Als iemand ons gepland had, zouden we van een rampzalige planning getuigen.

Rupert Riedl_, De strategie van de genese_

Op het ogenblik dat moeder de twee paar Weense worstjes bestelde wist ik, in een fulguratie van inzicht, a) precies waarom ze nu Weense worstjes bestelde; en b) net zo precies wat er nu komen moest. Ik wist c) eigenlijk alles, geloof ik.

Al die drukte was ter gelegenheid van het zilveren huwelijk van vader en moeder. Zij tweeën hadden mijn vrouw en mij uitgenodigd in een toeristische uitspanning op de top van de Feldberg, een stralende, vroege herfstdag had zich aangediend – mijn vader, mijn vrouw en ik hadden zonder omhaal de specialiteit van het huis besteld: everzwijnham; toen moeder niet even snel als vierde meeging, vermoedde ik al waar het haar eigenlijk om te doen was –, en toen ze ten langen leste de kelner als het ware op de tast zurig en zieligjes stil de Weense worstjes liet noteren, was voor mij in principe alles duidelijk. De kelner was nog niet weg of ze begon al zwakjes en met haar mooiste ongeluks- en catastrofeblikken te lamenteren dat ze zich niet goed voelde – daarom ook enkel Weense worstjes: iets lichts dat de maag niet overmatig zou belasten.

Het was zonneklaar dat de vrouw loog en – ook en uitgerekend op haar feestdag! – medelijden wilde opwekken, maar ik geloof dat het toch nog twee tellen duurde voordat zowel mijn gevoel als mijn ervaring me de nog specifiekere reden voor moeders weerspannigheid influisterde. Pure perfidie was het: ze had de Weense worstjes enkel en alleen besteld om er daarna over te kunnen klagen – tot haar tweevoudige genoegen! Want natuurlijk was ook het afslaan van de naar verwachting heerlijke everzwijnham een berekend genoegen; die te eten zou de gewichtige dag immers een al te zonnig randje hebben verleend, en net dat wilde moeder niet, er mocht niets van haar macht afbrokkelen, macht die van haar in zekere zin pijnlijke leeftijd (ik geloof 57) afstraalde – maar ik ben er bijna zeker van dat de voldoening de worstjes terug te kunnen sturen naast al de opwindende en opnieuw te verwachten implicaties het andere genoegen veruit in glans zou overtreffen. Als het ware een tweevoudig hemels loon voor het afslaan van de veel smakelijker ham.

En precies zo geschiedde. Meer bepaald: eerst arriveerden onze bordjes everzwijnham, wij drie bestellers tastten gretig toe en lieten het ons smaken – achteraf bekeken acht ik het niet uitgesloten dat er zich een innerlijk lachje van zeer diepe tevredenheid in moeders kraaienpoten vormde en dat ze daarbij zelfs haar vette lippen nog tot een pruimenmondje vertrok; onze goede eetlust kwam immers moeders nog steeds verborgen strategieën op meer dan één manier tegemoet – inderdaad: alsmaar loofden wij drieën de ham, waarover hadden we het anders ook moeten hebben? Ten laatste op dat moment zette moeder haar martelaarsgezicht weer op, nog scherper nu, en die blik in de leegte ook, half naar vader, half door het venster, het Blauwe Land in – en daar kwamen ook haar vier armtierig rozige worstjes al aan – moeder wachtte nog een paar lijdensseconden af, tuurde triest en uitgeput naar de ongegarneerde, onappetijtelijke gevalletjes, nam mes en vork (eigenlijk had ze die toen ook op de grond kunnen laten vallen, om ons drieën nog meer in haar ban te brengen), ik stak flink het laatste hapje everzwijn in mijn mond, en het eerste afgesabelde stukje Weense worst bereikte reeds moeders als onder bittere smarten slechts licht geopende mond. In het geheim en onopvallend lette ik goed op: moeder bracht het stukje maar tot aan haar lippen – met twee vingers nam ze het daarna van haar vork en legde het terug op haar bord. Walgde lichtjes, staarde stuurs naar haar bord en mompelde, nee fluisterde, dat de worst bedorven was. Eten kon je hem niet meer, met de beste wil van de wereld niet.

Het was heerlijk om te zien hoe kunstig en onverschrokken moeder loog. Weliswaar moest ze, omdat vader naast haar niet had opgelet en van zijn kant onverstoorbaar en opgewekt op zijn ham bleef zitten kauwen, haar komedie nog twee keer herhalen, en vervolgens – was ik niet helemaal zeker of vader het gedoe gewoon slikte dan wel het vuile spel, tot hun beider diepe bevrediging, simpelweg meespeelde: net alsof iets dergelijks al vaak doorgespeeld en in alle varianten geoefend was. Mogelijk zelfs was beide het geval, dat vader enthousiast meespeelde en in een vreemd soort zelfbeneveling desondanks moeders gemeenheden geloofde – in elk geval moest hij nu op zijn beurt eerst eens van de worst proeven – een stukje Weense worst zeilde dus met een hevige en reeds zo goed als ten dode opgeschreven zwaai onder vaders snor, vaders mond knabbelde en maalde, maalde en knabbelde en liet zijn tanden horen – te allen dwaze overvloede snuffelde vaders adelaarsneus nu meermaals en hevig met zijn vleugels (de worst stak in zijn mond – de andere was zo veraf dat er niets beledigends te snuffelen kon zijn geweest) – en nu klauwde ook vader de vermalen worst weer uit zijn mond, greep het brokje met zijn duim, wijsvinger en middelvinger, stak het veelbetekenend in de lucht, eerst in de richting van moeder, toen naar het daglicht, toen naar mij en mijn vrouw, nu legde hij het brokje als het ware walgend terug op zijn bord, schoof het met zijn vork weg van de overgebleven everzwijnham – en bevestigde ten slotte op zijn beurt, snuivend: Inderdaad, de worst was bedorven! En kort daarop hoorde ik, terwijl ik naar mijn voor de gelegenheid zelfs nieuwe schoenen tuurde, dat de hele toestand een schandaal was. Inderdaad, een schandaal!

Soms vraag ik me af of van mijn ouders uiteindelijk toch niet vader de grotere dwaas is. Moeilijk te zeggen. In elk geval, terwijl moeder na mijn opnieuw ietwat schichtige observatie al volledig tevreden leek met haar actie, moesten op bevel van vader nu ook mijn vrouw en ik de bedorven worst proeven. Nieuwsgierig, als het ware geboeid en tegelijkertijd ontketend wachtte vader het resultaat van onze proeverij af – bij moeder meende ik daarentegen eerder alweer een ongelovig geïnteresseerd en niet te vergeten tegelijk pijnlijk beledigd gezicht te ontwaren. Natuurlijk was de worst niet bedorven, wat mijn vrouw en ik fluks te kennen gaven. Mijn vrouw is een schaap; zij vermoedde niets; zij vond de worst gewoon goed – en bood zelfs aan om de worst zelf op te eten. Daarop stak moeder echter – en dat vond ik nu werkelijk verrassend en ingenieus! – plots nogmaals een stukje worst in haar mond, ja, deze keer werkelijk erín, ze leek zelfs aan de worst te likken en er toen daadwerkelijk ietwat op te kauwen, en bewoog daarna – onder vaders gespannen, ja gefascineerde, hoorngebrilde blik – ronduit virtuoos haar wangspieren heen en weer en kneep eindelijk als het ware ontzield haar ogen dicht – nu leek ze er ook nog van te kokhalzen (ofschoon ze bij mijn weten nog helemaal geen stukje in haar maag had) – en uiteindelijk, als het ware met inzet van haar laatste levenskracht en op het allerlaatste moment, klauwde ze de halfgeplette worst weer tussen haar tanden uit. Gooide hem terug op haar bord, veegde als een razende haar vingers aan haar papieren servet af, verfrommelde het, legde de prop op de overgebleven Weense worstjes en de resten van dat ene – en wierp ten slotte haar bovenlichaam naar achteren. Als was ze uitgeput, verkocht en tot tweemaal toe verraden.

Door haar zoon? En haar schoondochter? Had ze gevreesd voor ontmaskering van het pleziertje dat ze voor haar huwelijksjubileum had uitgezocht en daarom moeite gedaan voor een tweede proefbeurt? Of beviel het spel haar zo goed? Wat er ook van zij, ten minste vader stond allang aan haar kant – ja, vergiste ik me niet, keek ook hij nu zijn zoon en zijn schoondochter als door een scherp verwijt heen met zo veel gebiedende strengheid in de ogen – en zo haastte ook ik van mijn kant me nu om te verzekeren dat het, inderdaad, zeker mogelijk was dat de worst bedorven was. Alleen beschikt niet iedereen over de smaakzin, neuzelde ik wat bokkig, om dergelijk bederf onmiddellijk waar te kunnen nemen. Waarop mijn vader, nog terwijl ik sprak, heftig, met zijn zoon instemmend en uiterst goedkeurend met zijn bijna haarloze hoofd knikte. Mijn vader is echt een kalf.

En mijn moeder een uitgesproken stomme koe, hoewel één met een zekere onmiskenbare geraffineerdheid. Ik herinner me dat ik er haar tien minuten later al erg om benijdde. Men kan het genoegen medeleven op te wekken kinderachtig vinden. Het plezier worsten als ondeugdelijk te kwalificeren, neigt daarentegen eerder naar het sublieme; vooral ter gelegenheid van een zilveren huwelijk en in aanwezigheid van getuigen. Het genoegen tegen een kelner te zaniken ten slotte is dan weer veeleer een gezonde autochtone sport:

Want natuurlijk: wat gebeuren moest, gebeurde. Vader – in dit opzicht is hij betrouwbaar en volkomen op moeder ingespeeld; zelfs aangenomen dat hijzelf moeders streken volstrekt niet doorzag –, vader dus riep luid en hectisch en bulderend om de kelner – de kelner kwam door de nog altijd volkomen lege uitspanning aandraven – vader draaide zijn bovenlichaam naar de arme man toe, vaderbril en kelnerbril troffen in een uiterst vijandig niemandsland op elkaar – en vader begon al te brullen: hoe hij, de kelner, ertoe kwam zijn gasten bedorven worst voor te schotelen! Gasten die gereserveerd hadden nota bene! En: weg met die worst hier!

De geur van vers verbrand aardappelloof woei door het halfopen raam. De kelner, slaperig verbluft, verdedigde zijn worst – en op dat moment, bij het eerste woord van de kelner, keek moeder nog eens volstrekt uitgeput door het raam naar buiten, haalde een papieren zakdoekje uit haar tasje en streek ermee over haar slapen. De worst, zei de kelner, terwijl ik afwisselend vaders zonder mededogen afrekenende en moeders zonder klacht beschuldigende blik observeerde, de worst was pas vanmorgen vroeg van de slager gekomen, tientallen pensiongasten hadden er bij het ontbijt al van gegeten enz. – meneer en mevrouw, sloofde de kelner zich samenvattend uit, moesten zich vergissen! Hulp zoekend keek de kelner nu naar mij – van toen af werd vader echter helemaal razend: of de worst bedorven en beschimmeld was, schreeuwde vader op zo’n manier dat zelfs moeder licht schrok, werd ongetwijfeld nog altijd het competentst door hem, de vader, en deze dame, hij wees wild naar moeder, beoordeeld! En niet door een of andere troep bejaarden of toeristen! Het minste wat jij ezel van een kelner kan doen, zo vader, is die walgelijke worst weer afruimen en meenemen! Knuppel!

En naar je zwakzinnige kinderen te vreten gooien, smeerlap, maakte ik in gedachten vergenoegd vaders verbolgen zin af. Ik had op het laatst bijna devoot naar hem geluisterd. Zelfs moeder leek van zijn geschreeuw van de laatste seconden sterk onder de indruk. Bijna bezorgd keek ze naar hem op.

Andermaal, al iets berouwvoller nu, probeerde de kelner zich te verdedigen, maar opnieuw diende vader hem en zijn inderdaad onbeholpen gewauwel van repliek – en toen beschikte het fortuin zelf iets wonderbaarlijks: de deur vloog open, en meedogenloos rumoerend en uitzwermend schoot een compleet honderdtal oude mensen van beiderlei kunne naar binnen, zó overduidelijk een bus met senioren op dagtocht; de aanzienlijke troep bezette binnen twee minuten krakend en ploffend en dreunend alle tafels en stoelen in de zaak en kraste aandringend en met hun armen molenwiekend om bediening – soeverein nam mijn vader in het gewirwar de gelegenheid te baat een laatste keer nadrukkelijk tegen de kelner uit te varen en hem midden in zijn tirade 50 mark in de hand te drukken – daarmee mocht hij opkrassen!

En scheer je nu weg, de woestijn in! schalde vader hem grandioos na.

Waarna hij, hevig snuivend en af en toe, om zich aan diens aanblik te laven, zijn hoofd naar de zich uit de voeten makende kelner omdraaiend, meteen de rest van zijn everzwijnham naar binnen begon te werken. Plots schoot hem de gedachte te binnen daarvan toch ten minste een beetje aan moeder af te staan – hij schoof zelfs nadrukkelijk zijn bord wat naar haar toe – maar nu voerde moeder haar zichtbaar mooiste, zichzelf minst ontziende en daarom zelfs meest ontroerende kunststukje op. Secondelang beet ze als het ware wikkend op haar lippen – en bedankte. Mompelde iets in de trant van dat haar maag geen overmatige prikkeling verdroeg. En daarom, als ik het goed begreep, deze ham al helemaal niet.

En staarde van leed voldaan naar het houten plafond.

Vader echter begaf zich gezwind naar het toilet.

Ik moest, terwijl mijn vrouw en ik ons bord leegaten, haar echt bewonderen. Zij was op haar huwelijksjubileum net zo weerzinwekkend als ik haar, naar mijn rekening, sinds negenentwintig jaar kende. Ik vermoed dat het er op vaders en moeders huwelijk net zo smerig en afschuwelijk aan toe was gegaan – alleen was ik voormalige bastaard toentertijd nog te klein en te dom geweest om die hufters van ouders te observeren en te analyseren. Die twee kloothommels!

In elk geval: moeder spant de kroon! Zonder haar creatieve vermogen om met behulp van een kleine worst haar hoogste plezier te vinden, ja: een stukje wereldheerschappij te grijpen en naar zich toe te trekken, zonder moeders stoutmoedigheid, geestelijke dynamiek en perfectie qua uitvoering zou die brulaap van een vader ongetwijfeld te suf geweest zijn om uit zichzelf wat vuurwerk in zijn stompzinnige huwelijksjubileum te brengen. Maar zij, weliswaar met zijn hulp, was erin geslaagd. Om op die manier ook voor mij het familieverloop iets pikanter en zelfs draaglijker te maken.

Vanzelfsprekend vraag ik me af of moeder er niet nog beter aan had gedaan in dit etablissement voor idioten een bouillabaisse à la marseillaise met langoest te bestellen – om zo vader protestgeschreeuw te ontlokken voor het geval ze die niet hadden. Maar na rijp beraad kom ik toch weer tot de overtuiging dat haar schurkenstreek met de worst nog geraffineerder en vruchtbaarder was; want rijker aan facetten en ontwikkelingsmogelijkheden.

Twintig minuten later wilde mijn vader bij de kelner nog een keer afrekenen. Mijn vader is echt wel een onverbiddelijke sukkel. Moeder, met een al verwerpelijk wit gezicht, maakte hem er van leed zuchtend maar wel alras op attent dat dát toch al was afgehandeld.

Eckhard Henscheid, Die Wurstzurückgehlasserin, 1984.

vertaling uit het duits: iannis goerlandt