‘In Wendland, vlak bij Gorleben,’ zeg ik op de vraag waar het schrijvershuis ligt dat mij een half jaar onderdak bood. Het is januari 2012, ik ben net terug in Nederland en mijn gesprekspartner ontwijkt m’n blik. ‘In Nedersaksen,’ vul ik aan, ‘ken je dat niet, waar de Castor-transporten heen gaan.’ Hij aarzelt: ‘Ja, vaag, nu je het zegt.’

Het gebeurt verrassend vaak. Als ik verderga en zeg dat Gorleben al in 1977 is aangewezen als vuilnisbelt voor hoogradioactief kernafval, dat het protest ertegen al bijna net zo oud is en dat het de streek tot in zijn haarvaten heeft veranderd, zie ik de blikken wegdwalen: alsjeblieft geen verhaal over kerncentrales of kernafval of Fukushima of de hysterische Duitse Atomausstieg daarna. Vertel liever wat over de Stasi-dossiers, of over de jacht, of over de zwerfkatten daar. Welkom terug in Nederland.

Eerlijk is eerlijk, zo had ik zelf kunnen reageren voor ik in Wendland belandde. Kernafval is geen fijn onderwerp om over na te denken, je voelt je meteen dertig jaar terug in de tijd gezet. Dodewaard begin jaren tachtig. En verder is het nog steeds te kil, te technisch. En te onzichtbaar. Maar nu kon ik Gorleben en het kernafval niet langer negeren, ik woonde er vijfentwintig kilometer vandaan.

De eerste dagen na mijn aankomst vroeg ik me af wat het grote huis was dat open en bloot, van verre te zien, vlak buiten mijn dorp lag. Het paste helemaal niet bij de ronde Wendlandse nederzettingen. Op de gevel was een embleem gebeiteld, hamer en houweel met gekruiste stelen, anno 1908. Erachter lagen een paar bergen, als hopen scherp zand bij een wijk in aanbouw, maar dan vuil, als bergen as. In de berm vertelde een rood bordje wat er wel en niet mocht in natuurgebieden. Natuur? Een schraal laag bosje, een maïsveld en een hooilandje, met één blik te vangen.

Een week later kwam ik uit de stad teruggefietst en zag iets fonkelen in de zon. Dichterbij gekomen bleken het de asbergen te zijn, het waren sneeuwbergen geworden, oogverblindend wit, midden in de zomer. Mijn oog viel nu ook op een elektriciteitskast tussen de struiken met het opschrift ‘Teutonia’.

Terug in mijn huisje in de boomgaard typte ik snel ‘Teutonia’ in de zoekregel op mijn beeldscherm, plus plaats en jaartal. Voor mijn ogen doemde een gigantisch industrieel gevaarte op, gefotografeerd op 29 januari 1912, een mijnbouwcomplex van zeven verdiepingen hoog en bijna een kilometer diep.

Hier om de hoek had het er dus eens heel anders uitgezien. Er was diep, heel diep in de aarde geboord. Er waren schachttorens verrezen zodat de arbeiders beneden kali konden halen, het witte goud. Ernaast staken de schoorstenen van de chloorkali-, sulfaat- en broomfabrieken ijl de lucht in, stoommachines puften en stampten, en over spoorrails, die kaarsrecht door de velden sneden, reden de lorries naar Wustrow af en aan. Hier werd niet langer geoogst wat de aarde elk jaar opbracht, hier werd opgedolven wat in prehistorische tijden was neergeslagen en in de diepte was verdwenen.

Het was bijna alsof iemand me had bedrogen. Ik was er blind van uitgegaan dat dit onaanzienlijke vlakke boerenland met zijn ronde dorpen al eeuwen bijna onveranderd voor zich heen had geleefd. En nu bleek het een ander landschap te zijn dan ik had gedacht. Nog geen honderd jaar oud, vol littekens van meedogenloze moderniteit, die het platteland in de kortste tijd had veranderd in een industriegebied. Twee decennia, toen was het alweer voorbij geweest. Dat was nog wel het merkwaardigst. Ik las over kalikoorts en overschotten, de Eerste Wereldoorlog en het verloren Duitse wereldmonopolie, mijnen volgelopen met water en vergiftigde rivieren. En ik zag een

foto waarop vier arbeiders kleintjes voor een opgeblazen schachttoren stonden in een uitgestrekt ruïnelandschap. Duitsland 1945, dacht ik onwillekeurig, maar de opname was van 1927.

De volgende ochtend sprong ik meteen op de fiets. In het natuurgebiedje dat ik een dag eerder nog belachelijk had gemaakt, groeide de zilte flora van de kust en in het midden lag een duizelingwekkend diep zoutmeer dat was ontstaan op een dag in 1950 toen de schacht was ingestort. De ashopen waren kalibergen, op de foto’s nog torenhoog en nu bijna in de bodem weggesijpeld. Ineens reed ik door een landschap dat de vooruitgang al achter zich had, omdat die was mislukt. In elk geval hier, op deze plek.

Ik verschrompelde tot een pionnetje dat over een dunne aardkorst gleed. Ik fietste over zoutkoepels, over aardlagen vol concentraties van elementen uit het periodiek systeem. Onder mijn banden strekte zich een ondergrondse wereld uit, waar eens honderden arbeiders van heinde en ver grondstoffen wonnen voor kunstmest, voor de net ontdekte intensieve landbouw. En het was me bijna een eeuw nadien vreemd te moede.

Die zoutkoepels van Wustrow, realiseerde ik me, zijn dezelfde als die van Gorleben, en de geschiedenis herhaalt zich, al is het op eigentijdse wijze. Nu wordt er niet iets úít de aarde gehaald wat we kunnen gebruiken, nu wordt er iets ín gestopt, wat we kwijt moeten omdat het zo onbeheersbaar gevaarlijk is. Tenminste, dat is het plan. Sinds 1995 staan die hoogradioactieve brandstofstaven gewoon bovengronds, elk jaar komen er meer bij, ze moeten eerst minstens dertig jaar afkoelen voor ze onder de grond mogen. Ondertussen worden de zoutkoepels al jaren onderzocht op hun geschiktheid voor definitieve opslag. En is het al jaren de vraag wie de langste adem heeft: degenen die zeker weten dat de koepels geologisch veilig zijn en degenen die dat ernstig betwijfelen omdat het gebied niet vrij is van tektonische storingen.

Het is geen wonder dat de bondsregering midden jaren zeventig haar oog op Wendland liet vallen voor de berging van het nucleaire afval. Eeuwenlang was het een arme streek geweest die kampte met overstromingen en met legers die er plunderend en brandschattend doorheen trokken. Toen Hitler de boerenstand een betere toekomst beloofde, kleurde Wendland ‘bruin als de nacht’. In 1945 daalde het stof der verdwazing geleidelijk neer en bleek de Elbe West en Oost te scheiden. Daar lag Wendland dan, in de binnenbocht van de rivier, nog net in de Britse zone. Van een streek midden in Duitsland was het tot een uitsteeksel in de DDR geworden. Aan drie kanten omgeven door het IJzeren Gordijn, dat in het ijzige klimaat van de Koude Oorlog steeds ondoordringbaarder werd. Alleen via de westgrens van slechts veertig kilometer lang kon je het gebied in of uit. Wie behalve de merendeels conservatieve christendemocratische plattelandsbevolking wilde daar nu wonen?

Het vreemde is dat Wendland, nu een kleine veertig jaar later, een heel andere streek is geworden, en dat komt niet alleen doordat het IJzeren Gordijn twee decennia geleden is neergehaald. Die verandering zette al veel eerder in. Natuurliefhebbers en kunstenaars uit West-Berlijn zochten ontsnapping aan hun opgesloten stadsbestaan en vonden die in het lege, onbedorven Wendland, aan het einde van de transitroute door de DDR. Maar toen in 1977 bekend werd dat Gorleben het Duitse centrum voor hoogradioactief afval zou worden, verschoot de prille idylle op slag. Wendland bleek een val. Geen gebied was zó makkelijk van de buitenwereld af te sluiten, drie kwart nam het Warschaupact al voor zijn rekening. Het verzet zou grimmig worden.

Een tweede golf Zugereiste kwam op gang, vooral antikernenergieactivisten uit West-Berlijn en Hamburg. Toen in 1995 het eerste transport met kernafval Wendland bereikte, streden import en boeren zij aan zij. Later voegden ook de kerken zich bij hen.

Ik fiets naar Gorleben. Als je op zo’n tijdloze zomerdag even vergeet waar je bent, herinneren de gele houten X’en op de huizen en hekken je er wel aan: ‘X-tausend mal quer’, willen ze zeggen, de Wendlanders blíjven de voet dwars zetten. De controle deugt niet, zeggen de tegenstanders, de tussenopslag is niet hermetisch afgesloten, ook het onderzoek deugt niet, de zoutkoepels zijn niet waterdicht en er zit gas onder. Ondertussen ruikt het onschuldig naar zondoorstoofde tarwe, naar prikkelend hars van dennen en sparren, weldadig, ik wil diep ademhalen, aarzel… ach wat, alsof dat iets uitmaakt.

Net buiten het dorp, aan een doorgaande weg door de naaldbossen, staan de loodsen achter zware hekken. Ze herbergen inmiddels 102 Castoren,* speciale containers met hoogradioactief Duits afval dat in Frankrijk en Engeland is opgewerkt. Met mijn neus tussen de spijlen staar ik naar de blokkendozen en kan me er niets bij voorstellen. Ook de foto’s van binnen, die ik in de krant zag, helpen niet, integendeel, je ziet haast mondrianeske vlakken gele, rode en blauwe vaten staan, er kunnen er inderdaad nog heel wat bij. Maar groot genoeg is het niet, want ook al heeft de Duitse regering na Fukushima besloten de productie van kernenergie af te bouwen – iets wat in de rest van Europa en de wereld een beetje meewarig als German angst werd bestempeld –, tot het zover is, komen er alleen al aan hoogradioactief afval nog zo’n 1600 vaten bij.

Hier komt dus radioactieve straling naar buiten. Stel ik me daar nu zomaar aan bloot, zonder noodzaak, en is dat erg? De plaatselijke krant staat vol over gammastraling en neutronenstraling, over grenswaarden in millisieverts. Mijn zintuigen helpen me niet, ik heb geen houvast, ik moet het doen met de kennis in mijn hoofd. Wat valt er te beginnen met dat hoogst individuele mengsel van alles wat ik heb gelezen en gehoord? Alles uit de zoveelste hand, ontelbare keren naverteld, nagepraat, nagekletst. Was meten maar gewoon weten. Hoe beslis je welke wetenschappers je gelooft? Al die veronderstellingen, slagen in de lucht, extrapolaties, dríjfzand is het, met daarbovenop minutieuze natuurwetenschappelijke bouwsels. Bedrieglijk. Nog meer lezen helpt niet, het drijfzand blijft. Ik kijk door de spijlen en er gebeurt niets, ik voel geen angst, geen adrenalinescheut die me aanzet tot wegrennen. Niets. Is dat gebrek aan fantasie? Ben ik een goedgelovige slaaf van mijn zintuigen of van politiek of wetenschappelijk gezag? Is het roekeloosheid uit menselijke stompzinnigheid? Als ik mijn best doe kan ik mijn verbeelding vast wel opstoken tot ik me in een nachtmerrie waan, misschien is dat zelfs wel realistischer, bang worden, doodsbang. Waarom zijn al die Duitsers in vredesnaam hierheen verhuisd? En waarom sta ik hier, waar verdringen niet meer gaat?

Eerlijk, ik weet het niet. Ik ben omgeven door mensen die zich al meer dan dertig jaar verzetten. Metterdaad. Ze vragen me hoe het er in Nederland met kernafval voor staat en ik mompel mijn schaamte over mijn onwetendheid weg. Waar laten wij onze nucleaire rotzooi eigenlijk? Hollands voel ik me ineens bij al die Duitse ernst, lapzwanzerig Hollands.

Aan de overkant van de weg, iets verder het bos in, ligt het onderzoekscomplex met twee schachttorens, die de zoutkoepels ontsluiten. Je kunt er over een zandpad omheen rijden: langs prikkeldraad, camera’s, schijnwerpers en een wachtpost die je geroutineerd in de gaten houdt. Natuurlijk, er werken gewoon mensen. Het dorpje dat me bij de naam Gorleben altijd voor de geest komt, een Asterix-en-Obelix-gehucht dat moedig standhoudt aan de Elbe, bestaat niet. De meeste Gorlebenaren léven gewoon van het nucleaire afval, en van de Gesellschaft für Nuklear-Service krijgen ze alles wat hun hartje begeert, een super-de-luxe sporthal, de snelste breedbandverbindingen. Er zijn zelfs excursies naar de onderzoekskoepels, kathedralen van zout zijn het, warm uitgelicht voor op de foto.

Ik duw mijn fiets door het rulle zand. Hier beginnen de uitgestrekte bossen van graaf von Bernstorff, een van de plaatselijke helden, die de zoutrechten onder zijn land weigert te verkopen en zo de nucleaire berging dwarsboomt. Links loopt een brandlaan door het bos, aan het eind waarvan een van de schachttorens weer opdoemt, het groene stalen geraamte heeft vanaf deze plek de vorm van een kruis. Pas dan zie ik het grote donkere houten kruis dat halverwege de brandlaan staat, naast een ronde aarden wal met kleurige vlaggetjes erboven. Ik loop erheen. ‘Gott’ staat er op het kruis en ‘2008’ en ‘Bewahre unseren Lebensraum’. Red ons, denk ik ineens in het wilde weg en ik voel paniek.

Op een zonnige oktoberzondag ben ik hier terug. Mijn buren uit het ronde dorp gaan voor bij het wekelijkse Gorlebener Gebet. Het is Dankfeest voor de oogst, ze hebben graankorrels bij zich en zelfgebakken cake. De mensen bidden en zingen. Ik zit er stil tussen, verschuil me laf achter mijn status als vreemdeling en heb mijn handen vol aan de Gutmensch. Bij mijn buren knaagt geen twijfel. Als kleine kinderen zijn ze in 1945 uit Oost-Pruisen gevlucht voor het Rode Leger, nu wijden ze zich aan het apostolisch verzet tegen Gorleben. Ze zijn niet zelfgenoegzaam, ze staan gewoon aan de goede kant.

Door de Atomausstieg is de strijd wel veranderd, zeggen ze ook in Wendland, de gestage stroom kernafval zal tot stilstand komen. Maar er moet nog schrikbarend veel geborgen worden. Inmiddels is bekend dat het onderzoek naar een definitieve locatie voor hoogradioactief kernafval wordt heropend. Vanaf 2014 wordt weer in heel Duitsland gezocht. Maar of de pro-Gorleben-lobby daarmee niet slechts een rookgordijn aanlegt? Het onderzoek in de zoutkoepels gaat in elk geval gewoon verder.

De laatste tijd komt stukje bij beetje aan het licht hoe politici en atoomlobby al sinds 1977 de feiten naar hun handen hebben gezet. Zo blijkt nu pas dat de apert veilig genoemde opslag in de koepels in het 150 kilometer zuidelijker gelegen Asse een ramp is, de vaten zouden weer opgediept moeten worden om ze elders te bergen, maar zelfs daarvoor is het nu te laat, ze drijven aangetast in het loog. Dezelfde wetenschappers die destijds de ongerustheid over Asse wegwuifden, moeten nu beoordelen of de Gorlebense zoutkoepels veilig zijn? Waarom worden de brandstofstaven tijdens de afkoeling niet bij hun centrales bewaard tot er een definitieve oplossing is? Alles wat er nu in Wendland wordt gedumpt, baant de weg voor een politiek van voldongen feiten.

Op woensdag 23 november vertrekt om vier uur ’s middags het dertiende Castor-transport dan eindelijk uit La Hague. De Castorticker, een liveblog over het transport, begint te lopen, Radio Freies Wendland gaat de lucht in, kampementen worden ingericht, volkskeukens komen op stoom, actievoerders trainen nieuwkomers. Artsen, EHBO’ers, advocaten, psychologen en zielzorgers zijn stand-by, en meer dan twintigduizend politieagenten uit heel Duitsland betrekken hun containerdorpen, sluiten met hun busjes de bospaden af, werpen roadblocks op en positioneren hun waterkanonnen, kranen en shovels. Het dagelijks leven is tot stilstand gekomen. Langzaam rolt het onheil dichterbij, de hemel doet mee, kleurt inktzwart, en ineens is er geen leven meer buiten de elf Castoren die dwars door Europa naar Gorleben komen. Opnames met infraroodcamera’s zetten de lichtgrijze wagons met de letters ‘www.Kernenergie.de’ erop in een vervaarlijke gloed.

Vrijdagochtend rijdt de Castor-trein Duitsland binnen. Klimmers van actiegroep Robin Wood hangen boven het spoor, Autonome beginnen de steenslag onder de rails weg te graven in een kat-en-muisspel met politie en spoorreparatieteams, er worden waterkanonnnen ingezet, wapenstokken, pepperspray en honden. Slagwerkers houden de agenten uit hun slaap, overal zijn demonstraties, films en optredens. Zaterdagochtend rijden ruim vierhonderd tractoren uit heel Wendland naar Dannenberg voor de grote demonstratie op een stoppelveld net buiten het stadje. Helikopters dreunen boven onze hoofden. Op datzelfde moment breken actievoerders tien kilometer noordwestelijker door het dichte kordon van de politie te paard en bezetten het spoor. Aan het begin van de avond zitten er al een paar duizend mensen, actievoerders van Greenpeace hebben zich vastgeketend aan de rails. Het Castor-transport staat voor de zoveelste keer stil.

Ik sluit me aan bij een groep dertigers met schoolgaande kinderen, ze wonen in zelfverbouwde boerderijen verspreid over Wendland. Voor hen is het verzet tegen het kernafval vanzelfsprekend. De vraag blijft me dwarszitten: is het ten diepste niet toch Not in my backyard wat hen drijft? De term zegt ze niets, bedoel ik soms het Sankt-Florians-Prinzip? Ze reciteren het versje: ‘Heiliger Sankt Florian, Verschon’ mein Haus, Zünd’ andre an!’ Nee, ze denken het niet. Ze hadden ook ergens anders kunnen gaan wonen. Wat maakt het uit bij ondeugdelijk opgeslagen kernafval? Het gaat om Duitsland, om Europa, om de aarde, waar zadelen we die mee op? Het gaat om hybris en bijziendheid. Natuurlijk is het zo dat het nucleaire afval hier in Wendland werkelijker is, voelbaarder. Misschien is het wel zo: Im Wendland ist man der Wahrheit näher, dat is de titel van een boek. Ze zijn het aan zichzelf en hun kinderen en kindskinderen verplicht in opstand te komen. Stiekem benijd ik ze.

Met twee auto’s vrouwen en pubers rijden we door de pikdonkere avond naar de zitblokkade. De ticker en de radio melden dat er omgezaagde boomstammen op de wegen liggen, dat er zandverstuivingen zijn en ‘machineverstuivingen’ – de boeren laten zich gelden –, maar voor personenauto’s is een rijbaan opengehouden. Uren zitten we op de rails. We kleumen op aardappelzakken gevuld met stro. We staan om de kampvuren, hier en daar dansen mensen zich warm op de muziek die uit de geluidswagen schalt. Er arriveert steeds meer eten – soep, dikbelegde boterhammen, veganistisch en gewoon, mandarijnen, chocola.

Als de politie in het holst van de nacht aankondigt dat ze gaat ontruimen en iedereen die niet vrijwillig vertrekt vastzet tot het Castor-transport voorbij is, stappen we op. Zodat we later in Gorleben nog de straat kunnen blokkeren. Op een grote open plek in het bos staan honderden politiebusjes kop aan kont in genadeloos schijnwerperlicht, midden in de kring twee rijen Dixi’s: het openluchtgevangenendepot is gereed.

Thuis staan mijn aangelopen katten klagend voor de deur. Ik geef ze eten en tol in bed, de computer met de Castorticker naast me. Onrustig slaap ik een paar uur, in mijn hoofd de trein die door het donkere Duitsland naderbij dendert. Ik schiet overeind. Waar is hij nu? Half zeven zondagochtend, BREAKING NEWS meldt de ticker. Een boerin en drie boeren zitten op de rails bij Hitzacker met hun armen in een betonnen piramide van zeshonderd kilo. Ik spring uit mijn bed. Wacht tot ik iemand kan bellen: Wat doen we? ‘We’?

Ik lees in de krant wat cynici schamperen: dat het één groot carnaval is. Ik wil boos worden, maar in zekere zin hebben ze gelijk, het is een feest van de uitzonderingstoestand. Van het verzet waarop iedereen zij aan zij staat en de meningsverschillen even inslikt. Des te vreemder is het nu ineens weer thuis te zitten, buitenstaander te zijn. Toch kan ik alleen maar aan de piramide denken, wijk niet van de ticker. Het is een feest van inventiviteit, van de geoliede organisatie, denk ik, een feest van de moed erin houden, met veel zwarte humor en heilige ernst. Maar ook een feest met een rouwrand. De hele dag alleen binnen verwacht ik dat de ban een keer breekt, dat ik ineens korte metten zal maken met de Gutmensch die zich in mij probeert te nestelen. Maar ik kan me niet losmaken van de hypnotiserende maalstroom.

De politie krijgt de ingenieuze constructie in de piramide niet gekraakt en geeft op. Tegen middernacht beëindigen de boeren hun actie zelf; door het graafwerk van de politie is de piramide verzakt en kan nog maar een van hen de constructie met zijn hand ontgrendelen. ‘Fritz, Hanna, Georg, Heiko – Danke!’ schrijft de Castorticker naast mijn bed. Onze boeren, denk ik dwaas voor ik in slaap val.

Om half vijf de volgende ochtend gaat de telefoon. We gaan. De Castoren zijn bij het eindpunt aangekomen, waar ze met een speciale kraan van de treinstellen op vrachtwagens worden geladen. Die brengen ze in colonne de laatste 20 kilometer naar de opslag in Gorleben. De slotfase breekt aan.

De eerste paar honderd actievoerders zitten al op het asfalt bij Gorleben. Het is koud, de zon komt rood op boven de uiterwaarden van de Elbe en schijnt tussen de naaldbomen op de zitblokkade. Via de luidsprekers horen we het nieuws: zand, mest, zware landbouwmachines op het traject. Ondertussen tellen we mee, de derde Castor is overgeladen, de vijfde, rond het middaguur de achtste. De demonstranten sturen afgevaardigden naar de centrale tent voor overleg. In onze groep werpt een vijftienjarig meisje zich op. Ze doet verslag van de onderhandelingen met de politie. Die eist dat een groepje jongens ophoudt houtwallen op te werpen, de jongens weigeren. Om de beurt nemen mensen het woord. We zijn het onderling niet eens, maar we delen de vrees voor escalatie. Het meisje vat ernstig en precies samen – zo goed? – en gaat terug naar de centrale tent. Wij Nederlanders zouden allang door elkaar zijn gaan schreeuwen, denk ik, stampij hebben gemaakt. Ik ben ontwapend, wat moet ik nu nog voor bijdehands denken? Alleen om afstand te bewaren van de gelovige ernst van het meisje?

De elfde Castor is overgeladen. Het is vier uur maandagmiddag, twee aan twee begint de politie de duizenden mensen van de zitblokkade weg te dragen. Alleen de mannelijke agenten, ze zweten als otters. Als ik aan de beurt ben schemert het al. Ik sta op, de twee agenten begeleiden me tot achter de afrastering. Door de donkere bossen met boven ons de maan lopen we in een lange stoet naar het volgende dorp. We zijn in de tijd erna beland, de tijd na het dertiende Castor-transport. In de bossen van Gorleben staat nu meer dan een miljoen kilo hoogradioactief afval bovengronds af te koelen.

* Castor is een acroniem van ‘ ca sk for s torage and t ransport o f r adioactive material’.