Wie zei er dat eindredacteur bij een krant een saai beroep is? Henry Allen was bijna met pensioen, toen hij – letterlijk – zijn laatste dreun uitdeelde.

De kleurrijke, gevierde eindredacteur van The Washington Post – over wie het verhaal ging dat hij de kopij alleen maar hoefde aan te raken om alle letters op de juiste plaats te laten vallen – had er die dag in oktober 2009 ineens genoeg van. Nadat hij de kopij van een jonge redacteur had bekritiseerd, alleen maar omdat die wemelde van de fouten, had een andere collega hem een cocksucker genoemd. Een zeikerd. Henry Allen (68), een ex-marinier, haalde uit en stompte de collega midden op zijn gezicht.

Een mooie beginselverklaring, of een laatste saluut aan het eind van een krantenloopbaan. En een aanklacht tegen de toestand waarin de krant volgens Allen was komen te verkeren, door jaren van bezuinigingen, afslankingen en stroomlijning.

‘De redactie is een verschrikkelijke plek geworden,’ zei hij later tegen Margriet Oostveen, die hem in Washington sprak voor haar column in NRC Handelsblad. ‘Er hangt een mist. De mist van machineolie en vernedering.’

Machineolie en vernedering – twee ongelijksoortige grootheden, maar op de een of andere manier zeggen ze volgens Henry Allen iets over de cultuur van moderne krantenredacties, getekend door professionalisering en afslanking tegelijk. Zijn dat echt ‘verschrikkelijke plekken’ geworden?

Een goeie krantenredactie houdt het midden tussen een gemeenschap, een club en een sekte. De redacteuren delen een beroepsmoraal, maar zijn ook geharnaste individualisten. En: op zo’n redactie wordt hard gewerkt, keihard en zonder op de prikklok te letten, maar ook veel gepraat en slap geouwehoerd – uit het gesprek wordt tenslotte de krant van de volgende dag geboren.

Henry Allens klacht luidt dat het journalistieke gesprek op zijn redactie is stilgevallen, zozeer zelfs dat hij alleen nog maar een knal kon uitdelen: tegenspraak en kritiek worden steeds meer gezien als irritante hindernissen in de wedijver om de voorpagina te halen, het de leiding naar de zin te maken, of gewoon een baan te houden.

En veelzeggend genoeg leidt dat volgens hem niet tot een explosie van ambachtelijke creativiteit, maar juist tot imitatiegedrag, en kleurloze en uitwisselbare journalistiek. The Washington Post, ooit met een redactie van zevenhonderd man, is nog maar een schim van zichzelf. Henry Allen, ooit een reus in de newsroom, is blij dat hij er weg is.

Dat klinkt als de nostalgische klaagzang van een oude man. Overdreven? Hoe is het in Nederland?

In Dag in dag uit, haar journalistieke geschiedenis van de Volkskrant vanaf 1980, doet Annet Mooij verslag van de ingrijpende manier waarop de redactie van die krant in de loop der jaren is veranderd. Sommigen zouden zeggen: is kapotgemaakt, anderen juist: is gerevitaliseerd. Er zijn overeenkomsten met The Washington Post: ook de Amsterdamse krant moest telkens weer de buikriem aanhalen en zijn redactie inkrimpen.

Maar er is wel een belangrijk verschil: The Post is door een deprimerend lange reeks buy-outsin een neerwaartse spiraal gekomen, terwijl de Volkskrant er aan het eind van Mooijs boek juist redelijk florissant voor staat, met een gemoderniseerde vorm en inhoud, en een redactie die er zin in heeft. Dat heeft voor een deel te maken met de inbedding van de krant in PCM, een concern waarin de Volkskrant altijd een belangrijke partij is geweest, maar ook met de gestage modernisering van de krant in het laatste decennium.

Voor gewone krantenlezers is dit boek misschien wat onbevredigend, want Mooij volgt wel de strubbelingen op de redactie, maar besteedt weinig aandacht aan veranderingen in de berichtgeving van de Volkskrant. Haar boek is uitdrukkelijk een geschiedenis van de redactie, niet van de krant. Maar daardoor niet minder spectaculair: je slingert van de ene intrige naar de andere paleisrevolutie, en krijgt ondertussen een inkijkje in de strapatsen van onder anderen Michaël Zeeman bij de geteisterde boekenredactie. Ook het traumatische vertrek van Jan Blokker wordt uitgebreid behandeld. Met een hoofdrol voor de veelgeplaagde hoofdredacteur Pieter Broertjes, wie een zekere mate van masochisme niet vreemd moet zijn geweest. Hij heeft het in elk geval allemaal overleefd.

Aan de hand van zulke episoden beschrijft Mooij hoe de Volkskrant, onder leiding van Harry Lockefeer (1982-1995) en daarna van Broertjes (1995-2010), zich met horten en stoten ontzuilde en van een eerst katholieke en later dogmatisch linkse krant ontpopte tot een moderne, pluriforme kwaliteitskrant. Onder druk van zorgelijke, zelfs ellendige omstandigheden, want de oplage van de krant daalde gestaag, net als die van de andere Nederlandse dagbladen, van 366.000 in 1996 tot 236.379 in 2011. Ook de advertentiemarkt vergruisde, na de komst van internet, met als dieptepunt de crisis van 2008.

De modernisering van de krant betekende, ook net als elders, professionalisering van de organisatie, met een grote mate van centralisering. De hoofdredactie, door de prima donna’s van de krant nog in de jaren tachtig behandeld als een stoffig bijkantoor, kreeg een stevige greep op de krant. De tijden zijn lang vervlogen dat, zoals Mooij vermeldt, een sterverslaggever nonchalant een advocatenbrief met een klacht bij de hoofdredacteur naar binnen kon gooien met de mededeling: ‘Hier, Harry, heb jij ook wat te doen.’

Uit Mooijs beschrijving komt de redactiecultuur van de Volkskrant uit die jaren aanvankelijk naar voren als vrijgesteld paradijs voor arrogante linkse mannen, die elkaar en – bij voorkeur – anderen genadeloos de maat namen in politieke correctheid en journalistiek machismo. ‘Vriendelijk of gemoedelijk was de redactionele cultuur dus zeker niet, eerder hard en uitdagend.’ Een sfeer waarin ‘de goed gebekte man’ het best gedijde.

Dat is een beeld dat voor veel kranten opgaat, ook internationaal. Vrouwelijke journalisten waren tot in de jaren tachtig een zeldzaamheid op de redactieburelen. Centrale sturing en coördinatie ontbraken. Ook Abe Rosenthal, hoofdredacteur van The New York Times (1977-1988), moest in de jaren zeventig blijven beuken om de autonomie van chefs en redacties beetje bij beetje af te breken en de krant als geheel te stroomlijnen.

Bij The New York Times was het trouwens tot in de jaren zestig niet ongewoon dat de eerste rijen verslaggevers van dienst een kaartje legden, uitgebreid met hun vriendin belden, een boek lazen (of er een schreven), in afwachting van hun volgende opdracht, overhandigd op een geel hoofdredactioneel briefje. Dat was nog voor de tijd dat journalisten geacht werden elke dag zelf met briljante ideeën en onderwerpen te komen.

Krantenredacties hebben van oudsher ook een typologie. De redactie van de Volkskrant, zo wordt uit het boek van Mooij nog eens zonneklaar, was lange tijd een bij uitstek politieke redactie: voortdurend werd getoetst of de krant nog wel de ‘juiste koers’ volgde, en in politiek en maatschappelijk opzicht wel deugde. Ook kantoorbesognes en persoonlijke conflicten werden langs die meetlat beoordeeld.

NRC Handelsblad had daarentegen jarenlang juist de cultuur van een eilandenrijk: de chefs konden hun gang gaan, gedragen door een impliciet besef van journalistieke kwaliteit. Naar een gesprek met de hoofdredactie werd door leden van bijvoorbeeld de kunstredactie uitgezien als naar de komst van de Vandalen in het oude Rome.

De Telegraaf, op zijn beurt, had weer eerder een anarchistische redactiecultuur: ieder voor zich en Oranje, als het moet, voor ons allen. Journalisten van De Telegraaf waren stuurse einzelgänger, de krant als geheel maakte de indruk, ook in zijn hoogtijdagen, van een op de valreep vakkundig in elkaar gejaste verzameling losse artikelen.

Schaalvergroting, professionalisering van journalistenopleidingen, dalende lezersaantallen en de economische rampspoed sinds 2008 hebben dat allemaal veranderd. Onder druk van maatschappelijke, ideologische en economische factoren zijn redactieculturen gaan convergeren. Wie nu over de redactie van de Volkskrant loopt, ziet nauwelijks nog verschillen met die van NRC Handelsblad of andere kranten. Niet in kleding (netjes informeel), niet in het volume van de gesprekken (gedempt), niet in drink- en rookgedrag (afgezworen respectievelijk uitgebannen), en eigenlijk vaak ook niet in output_._

NRC Handelsblad kon al in 1970 beginnen op het punt waar de Volkskrant nu is beland,’ schreef Warna Oosterbaan nog stellig in zijn recensie van Mooijs boek in de Volkskrant. ‘En één ding is zeker: dat scheelt een hoop gedoe.’ Dat was misschien waar, in 1970, maar inmiddels is juist NRC Handelsblad onbehaaglijk dicht tegen de Volkskrant aan gekropen, in de bittere concurrentieslag om de kwaliteitslezer.

Die homogenisering van de redacties wordt betreurd door liefhebbers van journalistieke romantiek, zoals die van de pensionado-met-de-vuistslag. Journalistiek individualisme en vakmanschap hebben in die opvatting plaatsgemaakt voor conformisme en fabrieksproza. Aanjagers van modernisering verwijten de ‘nostalgici’ op hun beurt een irrationele verheerlijking van het verleden – heb je nog wel eens zo’n krant uit 1984 bekeken? Zou je die terug willen?

Redacties, zo luidt bovendien de klacht, zijn inherent conservatief. Alles moet altijd vooral bij het oude blijven, en de heren en dames journalisten moeten vooral ongehinderd hun persoonlijke hobby’s kunnen blijven uitleven, uit naam van de Onafhankelijke Journalistiek. Dat zelfbeeld komt soms pijnlijk aan de oppervlakte bij reorganisaties. Moeten er opmakers of drukkers uit, jammer – maar kom niet aan de redactie. Mooij doet indringend verslag van de uitputtingsslag die Pieter Broertjes moest leveren om de krant te bevrijden van zijn oud-linkse, zure imago. Overigens werd dat streven gesteund door een grote meerderheid van de redactie, die blij is dat de krant aan een nieuw leven is begonnen. Dat merk je ook, want de krant maakt de laatste jaren een opgewekte, stabiele indruk.

De schaduwzijde van de redactionele romantiek komt ook mooi naar voren in het geestige ‘jongensboek’ van Peter ter Horst, De dag dat de krant viel (zie de bespreking elders in dit nummer). Ter Horst beschrijft hoe hij na jaren afwezigheid terugkeert bij de Haagsche Courant en daar op de redactie dezelfde, hooguit wat grijzer geworden collega’s hetzelfde werk ziet doen. Ze praten niet, en gaan al helemaal niet op de vuist, maar wisselen heel melig strofen uit popliedjes uit (‘ma-na-ma-na’) terwijl ze hun vingers over de toetsen laten gaan. Niet iedere eindredacteur is een Henry Allen.

Toch heeft de convergentie van redactieculturen in elk geval dit nadeel: kranten gaan meer op elkaar lijken en worden homogener – wat overigens niet wil zeggen dat iedereen op een redactie ergens hetzelfde over denkt, of dat er een ideologische deken over een redactie hangt. Integendeel, Nederlandse krantenredacties zijn vermoedelijk nog nooit zo ideologisch ‘neutraal’ geweest als nu: professionele journalistiek is het paradigma, als een vak apart, niet het met journalistieke middelen dienen van een zuil, vakbond of partij.

Dat is op zichzelf winst, want journalistiek moet niet partijgebonden zijn. Aan de andere kant, het idee dat goede journalistiek ‘neutraal’ moet zijn, zoals de staat neutraal moet zijn tegenover burgers van diverse pluimage, is een kwalijk misverstand, soms bewust ingezet door lobbygroepen om lastige kranten te kastijden. Aan totaal ‘neutrale’ journalistiek heeft niemand iets, behalve partijfunctionarissen in landen waar de staat alle wijsheid in pacht heeft (en waar de enige krant dan ook De Waarheid of De Feiten heet).

In een pluriforme, democratische samenleving hebben kranten uiteenlopende intellectuele en maatschappelijke posities: ze zijn rechts, links, conservatief, christelijk, populistisch of burgerlijk – en die houding wordt levend gehouden (of niet) door het samenspel tussen de redactie die de krant elke dag maakt en de abonnees die hem lezen. Naarmate kranten meer in dezelfde krimpende vijver vissen, vervagen ook die identiteitscriteria. Dan blijft er inderdaad alleen een maatschappelijk neutraal ideaal van ‘professionele journalistiek’ over – en dat is geen winst meer, maar verlies.

Annet Mooij kiest niet echt hard partij in dat dispuut. Ze houdt het erop dat de Volkskrant zich heeft ontwikkeld tot een ‘meerstemmige’ krant, voorbij de dogma’s van weleer. ‘Door alle recente veranderingen hebben de tegenstellingen in het _Volkskrant-_huis veel van hun voormalige scherpte verloren,’ noteert ze tevreden. De twisten rond het neoconservatieve gehalte van de opiniepagina’s waren de laatste oprisping van die stammenstrijd.

Alleen, zulke ‘meerstemmigheid’ vind je inmiddels dus overal. Ook bij NRC Handelsblad is de eensgezindheid van het eilandenrijk (het vanzelfsprekende idee: wij zijn de besten) allang verpulverd. Zelfs De Telegraaf kroop het afgelopen decennium naar het midden toe; de terugkeer naar uitgesproken campagnejournalistiek (tegen hogere belastingen, voor de automobilist) die de nieuwe hoofdredacteur heeft ontketend, is een gemengd succes; de oplage is er in elk geval niet door gestegen.

Wij zijn meerstemmig, zingen de kranten unisono.