I

n 2007 sprak Mariwan Kanie in een interview met De Groene Amsterdammer van een cruciale ontwikkeling die hij ontwaarde in de Arabische literatuur: ‘De moderne Arabische schrijvers hebben een nieuwe taal uitgevonden waarin de mens over zichzelf kan denken en praten als individu. Dat is een unicum in de geschiedenis van de Arabische literatuur.’ Nu kan individualisme al snel leiden tot maatschappelijke afstandelijkheid, en veel Arabische auteurs zijn inderdaad gaan schrijven vanuit een marginaal perspectief. Goede schrijvers encanailleren zich niet meer met welk Groot Verhaal dan ook en de Arabische literaire scene wordt niet langer beheerst door partijpolitiek activisme. Maar om nu te zeggen dat er het literaire leven van elk maatschappelijk engagement werd ontdaan, dat ook weer niet. Kanie voorzag op termijn zelfs een groot gevaar voor de machthebbers ontstaan: ‘Je kunt het een dieptebom noemen.’

Vijf jaar later wordt het ene na het andere boek aangemerkt als ‘het boek dat de revolutie voorspelde!’ In Tunesië gaat het bijvoorbeeld om de roman Ghûrîlâ (Gorilla) van Kamâl al-Riyâhî uit 2011. Ook kan men denken aan de roman Ouatann (Vaderland), van de Frans schrijvende Azza Filali. Deze roman is vlak voor de revolutie voltooid maar pas dit jaar uitgebracht: je vraagt je af of de tekst in de tussentijd niet is aangepast. Een andere Tunesische roman die een aankondigende functie is toegeschreven, is Nisâ’ al-Basâtîn (De vrouwen in Tuinwijk) van al-Habîb al-Sâlimî. Deze roman, genomineerd voor de IPAF (de ‘Arabische Booker prize’), verhaalt van een in Parijs woonachtige Tunesiër die in de zomervakantie zijn familie in Tunis komt bezoeken. Hoewel de beklemmende nieuwe vroomheid van de kleinburgerlijke buurt Tuinwijk centraal staat, wordt er ook steeds subtiel op gewezen dat het licht brandt bij het politiebureau aan het centrale plein. Die politie komt maar nauwelijks in actie, maar het is de dreiging ervan die de roman kleurt. Vanzelfsprekend is het niet zo dat in deze romans de revolutie zwart op wit wordt voorspeld, maar ze thematiseren de onhoudbaarheid van maatschappelijke onvrede en vaak ook de bereidheid van een individu om in verzet te komen. We kunnen deze romans niet meer tot ons nemen zonder de revolutie erin te lezen.

Soms maakt dat aspect een boek pas (voor het eerst) echt interessant. Yûtûbyâ (Utopia, 2008) van de Egyptische schrijver Ahmad Khalid Towfik heeft als centraal thema de tweedeling in de Egyptische samenleving. Het verhaal speelt zich af in het jaar 2023, als alle rijke Egyptenaren zich hebben samengepakt in een smalle kosmopolitische strook aan de Middellandse Zeekust. Dit Utopia staat in sterk contrast met de rest van Egypte, een stinkende poel van armoede en misère, waar de Anderen wonen. De Anderen en de Utopianen verschillen zoveel van elkaar dat ze elkaar niet als mensen kunnen beschouwen. Het prinselijk bestaan van de jongeren in Utopia wordt gekleurd door veelvuldig gebruik van de drug phlogistine, seks en algehele overdaad. Het comfort leidt tot ondraaglijke verveling. Op zoek naar bevestiging van hun bestaan zoeken veel jongeren het gevaar op. Er is een subcultuur ontstaan waarbij jongeren – letterlijk – gaan jagen op de Anderen. Wie in zijn vriendenkring een opgezet lichaamsdeel kan tonen van een met eigen handen gedode Ander, die is verzekerd van aanzien. Tot zover is Utopia een niet al te subtiel boek, maar Towfik is ook een van de weinigen die zo expliciet en pijnlijk de klassenverschillen in Egypte voor het voetlicht brengen. De aardigste passages zijn die waarin de lezer de potentie van de arme massa gewaar wordt. De jonge hoofdpersoon, die zich opmaakt om voor het eerst op jacht te gaan, spreekt met een van de Amerikaanse ex-mariniers die Utopia tegen de Anderen moeten beschermen:

‘Al sinds ik geboren ben zeggen jullie dat de situatie “dezer dagen” gevaarlijk is… Er gebeurt niks… Zij daar buiten de muren zijn schapen, niets meer. Geloof me.’

De ex-marinier steekt een sigaret op en zegt: ‘Als woedende schapen zich op een kind werpen, verscheuren ze het onder hun poten.’

‘Heb jij weleens gehoord van woedende schapen?’

‘De kracht voor woede zijn ze kwijt, maar precies zoals schapen zijn ze soms onrustig, zonder aanleiding en zonder duidelijke reden. Dit is een van die momenten.’

Utopia werkt uiteindelijk toe naar de opstand van de Anderen. Het verloop en de uitkomst hiervan worden de lezer onthouden, maar het is wel duidelijk dat het met de Utopianen niet goed zal aflopen.

De vleugels van de vlinder

In de Egyptische roman Ajnihat al-farâsha (De vleugels van de vlinder) van Muhammad Salmâwî uit 2010 fungeren opstanden en demonstraties niet als belofte of apotheose maar juist als een rode draad. Dohâ is getrouwd met Medhat, een hooggeplaatste politicus, die haar seksueel niet bevredigt – tot beider frustratie. Vanwege een demonstratie van de oppositie op het Tahrir-plein mist ze bijna haar vlucht naar Italië, waar ze op een modeshow haar nieuwe kledingontwerpen zal presenteren. In het vliegtuig komt dr. Ashraf naast haar zitten. De ontmoeting verloopt stroef vanwege Dohâ’s slechte humeur en arrogantie. Als blijkt dat Ashraf ook nog een belangrijke – liberale – oppositieleider is, begint er een gesprek waarin Dohâ gek genoeg steeds meer sympathie begint te voelen voor Ashraf. Gaandeweg leren we ook andere, minder gefortuneerde karakters kennen, die allemaal op hun eigen manier omgaan met de beperkingen van de Egyptische maatschappij. De belangrijkste rol is echter weggelegd voor Dohâ, omdat zij degene is in de roman die een politiek bewustzijn ontwikkelt, dat zich bovendien moeizaam verhoudt tot haar maatschappelijke positie en haar zelfbeeld.

In de hier volgende passage is Dohâ net teruggekeerd van haar reis naar Milaan. Ze heeft op het laatste moment haar kledingcollectie teruggetrokken van de modeshow, omdat ze na haar ontmoeting met dr. Ashraf tot het inzicht kwam dat ze ermee op een verkeerd spoor zat, net zoals ze met haar hele leven op een verkeerd spoor zit. Direct na thuiskomst vraagt ze scheiding van haar echtgenoot aan en gooit ze haar leven over een andere boeg:

Sinds ze afscheid van hem had genomen in Italië had ze geen contact meer opgenomen met dr. Ashraf. Ze wilde hem niet in een lastig parket brengen en verkoos het dat hun volgende ontmoeting zou plaatshebben nadat ze de scheiding van Medhat Saftî had verkregen, en weer beschikbaar zou zijn. Toch ontmoette ze hem, zonder dat dit afgesproken was en zonder een woord te wisselen, bij een grote demonstratie voor het Hooggerechtshof.

Haar vriendin, dr. Mushîra, had haar laten weten dat ze zou meedoen aan een grote demonstratie die bij de universiteit zou beginnen, en zou eindigen voor het Hooggerechtshof, om aanpassingen van de Grondwet te eisen. Plagerig had dr. Mushîra gezegd: ‘Mevrouw Medhat Saftî Bey heeft natuurlijk niets uit te staan met dat soort relmakerij,’ waarop Dohâ haar in de rede viel: ‘Wie zegt dat? Ik ben een Egyptische net als jij en ik voel als alle Egyptenaren de ramp waardoor dit land wordt getroffen. Bovendien ben ik geen lid van de regeringspartij en heb ik niets te maken met zijn politiek, waar ik net zo van walg als jullie allemaal.’

Dr. Mushîra verbaasde zich over de woorden van haar oude vriendin, en ze was nog verbaasder toen Dohâ haar wens kenbaar maakte om mee te gaan naar de demonstratie.

‘Verander die constitutie of je krijgt een revolutie!’

‘Den vaderland getrouwe, lijd ik tot in den dood?!’

Op weg naar de demonstratie met haar vriendin, werden de leuzen steeds luider. Mushîra had de auto op enige afstand van het Hooggerechtshof geparkeerd, en nu liepen ze samen ongeveer tweehonderd meter naar de demonstratie. Ze waren er nog niet aangekomen of er ontstond een geweldig kabaal. Groepen demonstranten kwamen in stormachtige golven voorbij en Dohâ raakte een eind van haar vriendin verwijderd. Ze had nooit gedacht dat ze zich nog eens te midden van zo’n zee aan mensen zou bevinden zonder zorg of angst te voelen. Ze voelde zich juist sterk. Ze zag de demonstranten als een afspiegeling van haar innerlijke kracht. Het voelde alsof ze uitsteeg boven de verzamelde jonge mensen, alsof ze gedragen werd op hun schouders, alsof ze een vlinder was, vliegend in de lucht zonder beperkingen of belemmeringen.

‘We zijn niet bang, het buigen voorbij! De stille stem is niets voor mij!’

Om haar heen bleef het geroep aanhouden, alsof de demonstranten het voor haar herhaalden, opdat ze het zou onthouden. Een van de meiden pakte haar hand en stak hem omhoog, terwijl ze schreeuwde: ‘We zijn niet bang, het buigen voorbij! De stille stem is niets voor mij!’ Dohâ hoorde zichzelf meeschreeuwen met de demonstrerende mensenmassa: ‘We zijn niet bang, het buigen voorbij! De stille stem is niets voor mij!’ Ze herhaalde het meermaals en voelde een vreemde roes, als die een kind voelt op het moment dat het geboren wordt, het moment dat het naar buiten komt, de wereld in. Ze keek het meisje aan dat haar hand had vastgepakt en hervatte samen met haar het scanderen van de leuzen. Ze had een typisch Egyptisch gezicht, dat haar deed denken aan oude iconen. Ze vroeg: ‘Hoe heet je, lieverd?’ ‘Hâla Girgis Abd al-Shahîd,’ antwoordde het meisje. Ze gaf haar een zoen, het meisje glimlachte verlegen en vroeg toen: ‘En u?’ ‘Dohâ Kanânî,’ zei ze.

Hun gesprek werd plotseling onderbroken door een nieuwe golf leuzen. ‘Den vaderland getrouwe, lijd ik tot in den dood?!’ Om haar heen gingen stemmen rond. ‘Dr. Ashraf… dr. Ashraf!’ – de stemmen kwamen tot rust, en alle gezichten richtten zich naar de grote trap van het Hooggerechtshof, dat voorname gebouw dat in koloniale dagen plaats bood aan de Mixed Courts, voordat het in handen kwam van het volk. Dr. Ashraf al-Zaynî stond in een kleine groep mensen, waartussen zich ook Dohâ’s vriendin Mushîra bevond. Achter hem torenden de machtige zuilen van het gebouw, het leek net of hij een priester was van deze geweldige tempel. Hij hield een megafoon in zijn hand en sprak met luide stem tot de verzamelde massa voor hem. ‘Broeders, zusters, ik groet jullie allen in de geest van dapperheid die over jullie is gekomen… Jullie komst vandaag naar deze plek heeft een politieke en een maatschappelijke betekenis, en zal ook een historische betekenis hebben… Heel het land kijkt naar jullie. Heel de wereld volgt hoe jullie vandaag naar buiten zijn gekomen op deze demonstratie, waarvan we hopen dat de betekenis ervan de “Dictatoriale Partij van Onderdrukking” niet ontgaat. De wereld om ons heen is veranderd, maar de partij niet. Vijfduizend mensen staan hier voor me, de beste kinderen van het land, omdat zij ervoor hebben gekozen om uiting te geven aan wat dit volk in gedachten bezighoudt. Het eeuwenoude Egyptische volk verdient een veel beter leven dan dit crisisbestaan dat deze corrupte partij ons opdringt, deze partij van persoonlijke belangen… partij van despotisme en terreur. De partij die zichzelf beschermt met een Grondwet die ze op maat hebben laten snijden door een stel juridische kleermakers, zodat ze hun greep op ons en de lotgevallen van deze natie kunnen voortzetten tot in de eeuwigheid.’

‘Tirannie, weg ermee! Mijn hele wezen zegt je: “Nee”!’

‘Verander die constitutie of je krijgt een revolutie!’

De leuzen weerklonken enkele malen voordat dr. Ashraf het woord hernam. ‘Wanneer wij aanpassing van de Grondwet eisen, dan eisen we een vrij en waardig leven voor de kinderen van dit volk. Vrijheid voorziet in de behoeften van de mensen, de dictatuur vreet hun rechten op. Maar dit is geen volgzaam volk, het accepteert geen onrecht. Jullie zijn de voorhoede van degenen die laten weten dat dit volk de bestaande situatie verwerpt… en als dit volk toornig wordt dan is er niemand die zijn woede kan tegenhouden.

(De vleugels van de vlinder, hoofdstuk 21, pp. 130-135)

M

enig lezer zal zich afvragen hoe dit boek in Egypte vrijelijk kon worden uitgegeven. Dat is niet terecht, want de censuur in Egypte was uitgekiend. Publieke uitingen van onvrede, zeker wanneer ze in zo’n beschaafde romanvorm zijn geformuleerd, hoorden bij het imago van Egypte als moderne staat waar een liberaal bewind de beschaving beschermt tegen barbaarse horden fundamentalisten. Veel was daarom, althans in de praktijk, bekritiseerbaar: de overheid, de regeringspartij, de economie, de relaties met Israël en de Verenigde Staten en de losse moraal van de jeugd van tegenwoordig. De grens lag bij het bekritiseren van de president of zijn naasten. De president is dan ook de grote afwezige in De vleugels van de vlinder: de revolutie brengt de regering ten val, de premier treedt af, de partij stort in, maar over de president geen woord. Het is alsof de positie van president niet bestaat. Terwijl dat een opvallend verschil is met de later optredende werkelijkheid waarin de president het ultieme doel van de revolutie was, laat Salmâwî’s roman aan de andere kant juist een parallel zien: in zowel de literaire als de historische revolutie is er geen sprake van een dominante politieke kleur. Dr. Ashraf en de hele protestbeweging in De vleugels van de vlinder zijn niet links, niet rechts, niet islamistisch. Vóór de Tunesische revolutie in december 2010 begon, had niemand verwacht dat er in de Arabische wereld een volksopstand mogelijk was die niet zou worden geleid door islamisten. Dat aspect van het boek is pas na de revolutie geloofwaardig geworden.

Egypte schrijft

Er is een oud gezegde onder Arabische intellectuelen, dat zegt: ‘Egypte schrijft, Libanon geeft uit, en Irak leest.’ Het tweede deel van dit gezegde heeft aan kracht ingeboet sinds Egypte onder Sadat een liberalere censuur is gaan hanteren, maar het eerste deel van de wijsheid lijkt nog steeds te gelden. Er is al ontzagwekkend veel proza en poëzie uit Egyptische handen gekomen dat de Arabische lente literair poogt te vangen, te duiden en te stimuleren. Nog gedurende de achttien chaotische dagen van de Egyptische volksopstand, op vrijdagavond 4 februari, tijdens de berichtgeving over een van de vrijdagse miljoenendemonstraties, ruimde een grote Egyptische televisiezender met alle liefde tien minuten zendtijd in voor de dichter Abd al-Rahmân al-Abnûdî, opdat deze zijn gedicht ‘Al-Maydân’ (‘Het Plein’) zou voorlezen – over de telefoon. Vele gedichten werden onderdeel van het protest; voorgelezen op de pleinen, gezongen of in leuzen verwerkt. Al-Abnûdî was bepaald niet de enige schrijver die zich fysiek in de protesten manifesteerde. Ook Ahdaf Soueif, bekend van onder meer De kaart van de liefde, was present. Haar persoonlijke verslag van de revolutie onder de titel Cairo my City, Our Revolution is niet alleen verhelderend, maar ook meeslepend en prachtig geschreven. Enigszins vergelijkbaar van opzet, maar veel minder geslaagd, is Taqâtu‘ nîrân (Wapenstilstand) van de Syrische journaliste en schrijfster Samar Yazbek. Haar literair hoogdravende verslag in dagboekvorm maakt vooral een krampachtige indruk.

Een dagboek van het Tahrir-plein

Een van de eerste omvangrijkere prozawerken was een dagboekverslag van de normaal gesproken toch niet al te productieve schrijver Ahmad Zaghlûl al-Shîtî. Het dagboekverslag, dat binnen een maand na de val van Mubarak in de winkels lag, is zijn vijfde boek en begint met de deelname van de auteur aan een protest op 3 januari 2011. Hier volgt een fragment van dat eerste hoofdstuk in vertaling:

Om vijf uur ging ik met Muhammad Hâshim en Muhammad Ibla en Ibrahim Dâwûd, Lutfî Labîb en Muhammad Dâwûd en anderen naar het Talaat Harb-plein, waar het standbeeld van de naamgever van het plein uitkijkt over de Qasr al-Nil-straat waar verderop nog net het standbeeld van de jonge leider Mustafâ Kâmil zichtbaar is op zijn eigen plein. Sloeg hij acht op het document in de handen van Talaat Harb? In mijn jaszak zat een tas met kleine kaarsen. Met hun helmen, schilden, zware schoenen, stokken en zwarte uniformen bezette de centrale veiligheidsdienst bijna het gehele plein. We liepen een andere groep schrijvers tegen het lijf die zich vanaf patisserie Groppi in de richting van boekhandel Madbuli bewoog. Onder hen was ook de al oude schrijver Bahâ Tâhir. Wij verzamelden ons achter hen en arriveerden bij Madbuli. Lutfî Labîb was nerveus en probeerde te voorkomen dat hij tegen veiligheidstroepen aanstootte. Een van de officieren, die gekleed waren in burgerkleding, stapte naar voren en zei op beleefde toon: ‘Dit is verboden, mensen. Jullie zijn allemaal voorname heren, maar met alle respect, het is verboden.’ Lutfî Labîb zei: ‘Deze schrijvers en intellectuelen zijn het geweten van Egypte. Ze willen uiting geven aan hun verdriet en hun afkeer tonen van de aanslag. Dit is een stil protest zonder leuzen.’ Toen richtte hij zich tot ons en zei: ‘Oké mannen, de officier is akkoord met tien minuten en dan moeten we wegwezen.’ Hij draaide zich weer om naar de officier om hem te bedanken, maar de beleefde officier zei ferm: ‘Verboden.’ De truc van acteur Lutfî Labîb werkte niet – de man was in het geheel niet akkoord gegaan. De beleefde officier maakte plaats voor een ander, gekleed in militair uniform, die in krachtige taal begon te spreken, terwijl de verzameling mensen van alle kanten in omvang toenam. In de achterste rijen staken we de kaarsen aan. In mijn tas had ik tien kaarsen. Ik deelde er zeven uit, hield er een in mijn hand en stopte er twee in mijn zak. De officier werd bozer naarmate hij meer kaarsen zag. Het vallen van de avond vormde de aanleiding om nog meer kaarsen aan te steken, en daarop werd het bevel gegeven om in te grijpen. Op dat moment begonnen de rijen veiligheidstroepen ons te omsingelen. Shaabân Yûsef schreeuwde woedend terwijl hij wees op Bahâ Tâhir; een van de soldaten had Bahâ Tâhir geduwd en deze was bijna op de grond gevallen. De woedende stem van Shaabân Yûsef was het eerste hoorbare commentaar op het veiligheidsoptreden tot dan toe. Terwijl ze ons in de richting van de Antikkhana-straat duwden, zei hij: ‘Dit is de winnaar van de Mubarak-prijs, uitgereikt door je president,’ en hij wees op Bahâ Tâhir. Shaabân vervolgde door te zeggen: ‘Wij staan hier in protest tegen wat er is gebeurd, waarom hebben jullie de aanval op de kerk gedoogd?’ Hij zei tegen de veiligheidstroepen: ‘We zijn hier om ons te verdedigen tegen hetgeen jullie het land hebben aangedaan met jullie onderdrukking en jullie stupiditeit, terwijl jullie niet eens in staat zijn een kerk te beveiligen.’ Het agressieve optreden van de troepen dwong de mensen om zich uit te spreken en zelfs te schreeuwen, wat inging tegen het idee van het symbolische, stille protest. De troepen begonnen ons samen te drukken en probeerden onze bewegingen te sturen. Het leek erop dat ze ons in de Karim al-Dawla-straat wilden krijgen. Er gingen stemmen op van kaarsendragers: ‘Ga die straat niet in! Ze willen ons daar afzonderen!’… ‘Die straat loopt dood, er is geen uitweg!’ De rijen veiligheidstroepen duwden ons daadwerkelijk in die richting. We zochten bescherming op de stoep, maar de beperkte ruimte en het leegvegen van het plein door de troepen en de evacuatie van de Karim al-Dawla-straat dwongen ons de stoep af, in de richting van de Karim al-Dawla-straat. Het kaarsvet stroomde over mijn vingers.

(Vertaling van een fragment uit tekstdeel ‘Een stil protest. Maandag 3 januari 2011’ pp. 13-15)

Zeven dagen op Tahrir

Het dagboekverslag van Al-Shîtî wordt veelal gezien als een van de betere prozawerken over de revolutie. Dat is opmerkelijk, aangezien het zo kort na de beschreven gebeurtenissen is gepubliceerd. De roman Zeven dagen op Tahrir van Hishâm al-Kheshen is net als Al-Shîtî’s boek geschreven nog voordat de eerste stofwolken van de revolutie waren opgetrokken. Het grote verschil is dat Al-Kheshen de revolutie in fictieve vorm vertelt, terwijl de fictieve fragmenten in het licht van de groteske geschiedenis waarin het verhaal zich afspeelt, misschien wel het meest ‘geloofwaardig’ zijn. De zeven dagen waar de titel naar verwijst betreffen zeven cruciale dagen uit de achttien dagen van protest die culmineerden in het vertrek van Mubarak.

Al-Kheshen introduceert een reeks karakters die elk een deel van de Egyptische samenleving representeren. Op de een of andere manier zijn ze allemaal verbonden met de Hussayn Hegazi-straat, een straat in het negentiende-eeuwse stadscentrum, een paar honderd meter verwijderd van het Tahrir-plein. De meesten wonen er, anderen hebben er hun oude moeder wonen die het vertikt om te verhuizen, ook al is de buurt nog zo achteruitgegaan. Er is een jonge, progressieve activist met zijn al even revolutionaire vriendinnetje, een kopt die door zijn ouders strak wordt gehouden, een Moslimbroeder die even verderop woont. We leren een toeristisch ondernemer kennen, die getrouwd is met een Europese vrouw (zij wonen allang in een buitenwijk, maar komen nog weleens terug voor moeder). Uiteraard is er een hoge partijfunctionaris, die we leren kennen via zijn maîtresse, met wie hij een geheim huwelijk heeft gesloten volgens het islamitisch gewoonterecht (dan is het niet zondig). Al met al vormen de karakters een mozaïek van de stedelijke Egyptische samenleving, schijnbaar onverbrekelijk onderling verbonden in onuitgesproken machtsverhoudingen.

Er is een passage die heel mooi laat zien hoe subtiel het maatschappelijk wantrouwen ging wankelen in het zicht van een demonstrerende mensenmassa zonder politieke signatuur, met alleen de slogans ‘Verandering’, ‘Vrijheid’, ‘Sociale Rechtvaardigheid’. De jonge kopt Râmiz heeft thuis gesproken over de aangekondigde demonstratie. Met grote vanzelfsprekendheid werd hem duidelijk gemaakt dat hij thuis moet blijven. ‘Of wil je soms met de Moslimbroeders mee demonstreren?’ Ongeveer op dat moment, tijdens de avond voor dinsdag 25 januari, ontvangt de jonge Moslimbroeder Abdallah een waarschuwend sms’je van zijn afdeling; de mensen achter de demonstratie zijn liberalen en seculieren. Moslimbroeders moeten deze rangen niet versterken. Op de dag van de demonstratie komen Râmiz en Abdallah elkaar tegen, terwijl ze beiden de demonstratie voor zich langs zien trekken:

Op de hoek van de Qasr al-Aini-straat stak Râmiz een sigaret op, zonder te merken dat Abdallah naast hem stond. Alle twee keken ze naar de demonstratie die voor hun ogen voorbijtrok. De relatie tussen Râmiz en Abdallah was van kindsbeen af gespannen. Abdallah had er nooit aan kunnen wennen dat Râmiz een ander geloof had. Râmiz begreep op zijn beurt niet hoe Abdallah toch zoveel kon verschillen van zijn andere moslimvrienden. Ze lieten zich in hun omgang met elkaar leiden door datgene wat hun karakters deelden: extreme beleefdheid en terughoudendheid. Toen ze elkaar opmerkten, de een naast de ander, groetten ze elkaar. De begroeting was wat timide. Zoals gewoonlijk voelde Râmiz zich extra ongemakkelijk door de baard van Abdallah, en stoorde Abdallah zich een beetje aan het zicht op het gouden kettinkje om de nek van Râmiz, waarvan hij wist dat eronderaan een kruisje bungelde, ook al kon hij dat niet zien.

Abdallah: ‘Wat denk je, gaan ze iets bereiken met hun slogans vandaag?’

Râmiz: ‘Ze doen een poging. Beter dan niets.’

Abdallah: ‘Waarom doe je niet met ze mee?’

De vraag bracht Râmiz in verwarring, vooral omdat hij gesteld werd door Abdallah, die als Moslimbroeder nu juist een reden was voor Râmiz om niet mee te doen. Hij dacht niet lang na, en antwoordde: ‘Ik wil er eerst zeker van zijn dat het een demonstratie is met de juiste bedoelingen en motivaties, voordat ik meedoe… Ik had jou trouwens vooraan verwacht, Abdallah!’

Abdallah (met een zorgelijke glimlach): ‘Ook ik had gehoopt voorop te lopen.’

Wat de passage duidelijk maakt is dat het wederzijdse wantrouwen ervoor zorgt dat de twee jongemannen zich aanvankelijk allebei afzijdig houden van een politiek protest dat ze inhoudelijk steunen. Ze houden zich niet afzijdig uit angst voor het staatsapparaat, maar uit angst voor elkaar. Bovendien is de laatste hier weergegeven uitspraak van Abdallah ambigu, omdat deze kan slaan op Abdallahs persoonlijke wens om mee te doen, maar ook op het feit dat vrijwel niemand had voorzien dat er in de Arabische wereld een volksopstand mogelijk was die niet werd aangevoerd door de Moslimbroeders.

Na de ontnuchtering

Zoals van zoveel aspecten van de Arabische opstand zijn ook van de literaire verwerking nog maar nauwelijks de contouren zichtbaar. De critici kunnen veel van het werk dat hier is genoemd diskwalificeren als te weinig subtiel of te dicht op de historische werkelijkheid. En vanzelfsprekend komen er nog romans over de revoluties in Tunesië, Syrië en vooral Egypte, die mooier geschreven zullen zijn. Maar ze zullen niet meer de naïveteit hebben van de eerste fase van de revolutie, waarin mensen boven zichzelf uitstegen en alles mogelijk leek. De romans van morgen zullen misschien van ontnuchtering moeten getuigen en moeten schrijven over de onvermijdelijke leugens en het bedrog. Dat zal afhankelijk zijn van de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. Nemen islamisten definitief het heft in handen in de parlementen van de Arabische wereld, en zijn die parlementen dan het product van open en eerlijke verkiezingen? Slaagt de contrarevolutie en krijgen we het scenario van Oekraïne, waar vijf jaar na de revolutie het oude regime weer aan de macht kwam? Of slagen links-liberale oppositiekrachten erin om een derde weg te formuleren, voorbij het militaire en het islamistische establishment? Een belangrijke vraag is of de nieuwe Arabische literaire taal, zoals omschreven door Mariwan Kanie in 2007, door de recente volksopstanden niet gedwongen wordt om het marginale perspectief los te laten, of beter gezegd, het marginale perspectief van een veel zwaarder maatschappelijk gewicht te voorzien. De eenling, het individu en de verstotene van gisteren zijn immers de revolutionairen van vandaag.

In Europese talen

De hier besproken boeken zijn over het algemeen (nog) niet beschikbaar in vertaling. Utopia van Towfik is beschikbaar in een Engelse vertaling van Chip Rosetti. Yazbeks verslag is vertaald onder de pulporiëntalistische titels A Woman in the Crossfire en Schrei nach Freiheit. Het prachtige boek van Ahdaf Soueif is geschreven in het Engels, en Filali’s Ouatann is Franstalig. De complete literatuurlijst bij dit stuk is te vinden op www.literairtijdschrift-degids.nl

Opmerking bij de vertalingen

Het fragment uit De vleugels van de vlinder bevat een reeks slogans die de demonstranten bezigen. De slogans in de roman zijn net als die in de revolutie van een bijzondere soort. Ze bevatten rijm, humor, dichterlijke vrijheid, dreiging en intertekstuele verwijzingen. In de vertaling is ervoor gekozen om rijm te realiseren en spitsvondigheid te repliceren; een letterlijke vertaling is het daarom op deze plaatsen niet. Voor de fijnproever of de kniesoor volgen hieronder de slogans met hun oorspronkelijke Arabisch en de meest letterlijke Nederlandse vertaling:

‘Verander die constitutie of je krijgt een revolutie!’ ghayyir ghayyir ad-dustûr… qabl mâ nikshif al-mastûr; verander de grondwet, voordat we het verborgene onthullen.

‘Den vaderland getrouwe, lijd ik tot in den dood?!’ bilâdî bilâdî… mush lâqî qawt wilâdî; mijn land, mijn land, ik vind geen eten voor mijn kind. Let op: dit is een parafrase van de eerste regel van het Egyptische volkslied: bilâdî bilâdî bilâdî… laki hubba wa fu’âdî; mijn land, mijn land je hebt mijn liefde en mijn hart. Het is om deze reden dat gekozen is voor een vertaling die herkend kan worden als parafrase van een strofe uit het Nederlands volkslied.

‘We zijn niet bang, het buigen voorbij! De stille stem is niets voor mij!’ mush hankhâf, mush hantâti… khalâs karahnâ as-sawt al-wâtî; we zullen niet bang zijn, we zullen niet buigen, we hebben een hekel gekregen aan de omfloerste stem.

‘Tirannie, weg ermee! Mijn hele wezen zegt je: “Nee”!’ yasqut yasqut al-istibdâd … anâ fadâki wa
l-awlâd
; weg met de terreur… laat mij een offer zijn voor jou (d.w.z. Egypte) en voor de kinderen.