In de zomer van 1968, toen Praag zichzelf bevrijd leek te hebben, kocht ik bij de boekhandel op het Wenceslasplein een aantal Kafka-uitgaven, gewoon in het Duits tussen de Tsjechische boeken. Verrassend was dat er meteen ook al Tsjechische Kafka-vertalingen lagen – de communistische bazen hadden hun grote landgenoot eerder als burgerlijk-decadent en cultuurpessimistisch verboden. Na de vernederende inval door de bevriende Oostblokstaten werd het verbod onmiddellijk hersteld, alsof een schrijver de grootste bedreiging voor de opgelegde orde kon zijn. Toen ik in november terug was in Praag, was Kafka verdwenen. Niet alleen uit de boekhandel trouwens. In het Gouden Straatje op de Burcht, waar Kafka rond 1916 korte tijd werkte, waren de bronzen letters die daarnaar verwezen zorgvuldig van de muur van nr. 22 verwijderd. In dezelfde boekhandel vroeg ik aan dezelfde vermoeid ogende man met grijze stofjas waar ik werk van Kafka kon vinden. Hij trok zijn wenkbrauwen hoog op, vroeg toen: ‘Kafka?’ en dacht lange tijd na. ‘Nee, dat hebben wij niet, geloof ik. Even mijn collega vragen.’ Hij liep naar een oudere dame die hem, terwijl ze achterdochtig naar mij keek, aanhoorde. ‘Misschien moet u in de DDR-boekhandel kijken,’ zei ze. ‘Kafka was een Duits schrijver.’

Dat was behalve een handige politieke uitvlucht een in twee opzichten onjuiste mededeling. Ook in de DDR-boekwinkel verkochten ze Kafka natuurlijk niet. En Franz Kafka was geen Duits schrijver maar een Tsjech, behorend tot de joodse minderheid in Praag, die uit eigen keuze maar toch ook noodgedwongen in het Duits schreef.

De emancipatie van de joden in de Oostenrijks-Hongaarse monarchie was het gevolg van de nieuwe grondwet van 1849, die van hen vrijwel volwaardige staatsburgers maakte. Ze werden bevrijd van alle tot dan toe geldende beperkingen, velen trokken weg uit de oude getto’s en vestigden zich als ambachtsman of handelaar op het platteland. Maar de volgende generatie trok alweer voor een deel terug naar de steden om daar aan het werk te gaan in de handel en de opkomende nijverheid. ‘De zoons van deze generatie kozen vervolgens vaak academische beroepen,’ schrijft Hartmut Binder in zijn Kafka-Handbuch (1979): ‘ze studeerden medicijnen of rechten of beproefden hun geluk in de journalistiek. In de liberale pers in Wenen en Praag, zelfs in de voorlichtingsdienst van het ministerie, speelden Boheems-joodse journalisten de hoofdrol.’ Precies dezelfde emancipatieroute beschrijft Stefan Zweig voor zichzelf en zijn familie in Die Welt von Gestern uit 1944: zijn grootvader was een kleine handelaar in manufacturen, zijn vader maakte de sprong naar een fabrikantenbestaan door een kleine weverij op te zetten en die tot een imposante onderneming uit te bouwen – en Stefan, de zoon, ging naar het gymnasium, studeerde en werd een beroemd schrijver.

De ontwikkeling van de generaties Kafka is er een volmaakte kopie van – behalve dan dat voor Zweig als Oostenrijker het Duits een natuurlijk vehikel was, terwijl voor Kafka het Duits de taal van de emancipatie in een Tsjechische wereld was. Duits was de taal van het imperium, van de beschaafde wereld, van het ambtelijk apparaat en het leger, en de joodse jongens die voor de familie de doorbraak naar de academische wereld moesten maken, gingen naar Duitse scholen, naar het Duitse gymnasium en de Duitse universiteit. En als ze dan ook nog wilden schrijven, stuitten zij volgens Kafka (in een brief aan Max Brod) op een diepe vervreemding die met de taal te maken had: ‘Om te beginnen kon datgene waarin hun vertwijfeling zich ontlaadde, geen Duitse literatuur zijn, al leek het dat uiterlijk wel. Ze leefden tussen 3 onmogelijkheden (die ik maar toevallig onmogelijkheden van de taal noem, het is het eenvoudigste ze zo te noemen, je zou ze ook heel anders kunnen noemen), de onmogelijkheid niet te schrijven, de onmogelijkheid Duits te schrijven, de onmogelijkheid anders te schrijven, je zou er bijna een vierde onmogelijkheid aan kunnen toevoegen, de onmogelijkheid te schrijven (want de vertwijfeling was immers niet iets wat door schrijven kon worden opgeheven, ze was een vijand van het leven en van het schrijven, het schrijven was daarin maar een noodoplossing, als van iemand die zijn testament schrijft vlak voordat hij zich ophangt…)’.

Kafka’s Duits laat om te beginnen typisch Praagse invloeden zien, die voor de Nederlandse lezer uiteraard in de vertaling verdwenen zijn. Binder onderscheidt in het Praagse Duits onder andere specifieke varianten als het ‘Kucheldeutsch’ van de werkende stand en het ‘Kleinseitner Deutsch’ van de ambtelijke wereld. Regionale eigenaardigheden zie je in Kafka’s spelling (‘hieng’, ‘gieng’ en ‘fieng’ in plaats van ‘hing’, ‘ging’ en ‘fing’) en in ‘pragismen’ als ‘abend’ in plaats van ‘abends’, ‘paar Schritte’ in plaats van ‘ein paar Schritte’ en ‘genug müde’ in plaats van ‘sehr müde’. Maar zijn Duits is ook getekend door het door hemzelf zo indringend beschreven onvermogen om het Duits als ‘gewone’ taal te ervaren. Je hebt vaak de indruk dat de taal in zijn romans en verhalen met de uiterste precisie op bruikbaarheid wordt onderzocht. In dezelfde brief aan Max Brod schreef hij, naar aanleiding van zijn lectuur van Karl Kraus’ Literatur oder Man wird doch da sehn (1921), dat het hoogst eigenzinnige Duits van Kraus het resultaat is ‘van een zuiver taalgevoel dat heeft ontdekt dat in het Duits alleen de dialecten en het allerpersoonlijkste Hoogduits werkelijk leven, terwijl de rest, de middenstand van de taal, niets dan as is die alleen tot een schijnleven kan worden gewekt doordat al te levende joodse handen haar door elkaar woelen’. Hij vraagt zich af waarom juist jonge joodse schrijvers toch zo door dat Duits worden aangetrokken, en veronderstelt dat dit te maken heeft met hun verhouding tot het jodendom, die samenhangt met de ‘bevrijding’ van na 1849: ‘met de verschrikkelijke innerlijke situatie van deze laatste generaties, dat heeft vooral Kraus ingezien, of beter gezegd, aan hem getoetst is het zichtbaar geworden. […] Weg van het jodendom wilden de meesten die Duits begonnen te schrijven, meestal met een onduidelijke toestemming van de vader (die onduidelijkheid is juist het verbijsterende), dat wilden ze, maar met hun achterpootjes zaten ze nog vastgekleefd aan het jodendom van hun vader en met hun voorpootjes vonden ze nog geen nieuwe grond. De vertwijfeling daarover was hun inspiratie.’

Kafka schreef in een Duits dat hij zelf opnieuw moest uitvinden, omdat er geen betere taal voorhanden was. Dat verklaart mijns inziens veel eigenaardige maar vaak heel effectieve formuleringen die je bij andere schrijvers niet zult tegenkomen, en die de dichter en criticus Marsman deden spreken van ‘een uiterst geheimzinnige zakelijkheid’.

Een paar voorbeelden. Als in de eerste zin van ‘De gedaanteverwisseling’ het ontwaken van Gregor Samsa wordt beschreven, staat er dat hij ontdekte dat hij was veranderd in ‘einem ungeheueren Ungeziefer’. Dat is eigenaardig Duits, omdat ‘Ungeziefer’ een verzamelnaam is: ‘ongedierte’. Maar een ongedierte kan natuurlijk niet. Omdat veel verderop in het verhaal de werkster Gregor aanduidt als ‘alter Mistkäfer’, hebben veel vertalers het probleem opgelost door het enge beest in de eerste zin meteen maar een kever te noemen – maar dat staat er niet. Een snedige bioloog, die ook in het woordenboek had gezien dat ‘Ungeziefer’ ongedierte betekent, legde mij op een bijeenkomst over Kafka’s verhalen welwillend uit dat ik, omdat het hier om kleine beestjes moest gaan, ‘pissebed’ had moeten vertalen, in plaats van ‘ondier’. Maar ook dat staat er natuurlijk niet. Er staat dat het om een (enkelvoud) Ungeziefer ging. Misschien geeft de in de grote Dudente vinden etymologie wel de oplossing: ‘ziefer’ stamt van het althochdeutsche ‘zebar’ (offerdier), en ‘ungeziefer’ is dus een onrein, niet voor het offer geschikt dier. Alle modernere verklaringen in de Dudenzijn in het meervoud: ‘Schädlinge (zB Flöhe, Läuse, Wanze, Motten, Ratten und Mäuse)’. Kafka gebruikt een enkelvoud. Ook in een ander verhaal komt trouwens ‘ein Ungeziefer’ voor; daar blijkt het een rat te zijn.

In de allereerste zin van het verhaal ‘Der Heizer’ (later hergebruikt in de roman Der Verschollene, in Nederland bekend als Amerika) wordt verteld dat de jonge hoofdpersoon Karl Rossmann de haven van New York binnenvaart op het ‘schon langsam gewordenen Schiff’. Dat is ongewoon Duits, een reden voor veel vertalers om Kafka te gaan verbeteren, en in het Engels, Italiaans, Frans te schrijven: ‘het schip dat al langzamer voer’, ‘het al langzamer varende schip’ enz. Gerda Meijerink en ik vertaalden in Amerika (1995) gewoon wat er staat: ‘het al langzaam geworden schip’. Dat kwam ons op boze kritieken te staan – alsof het het recht van de vertaler zou zijn de brontekst te normaliseren. Misschien geschrokken van al het gedoe, vertaalde ik in de verhalenuitgave van 2009 in ‘De stoker’ ook weer ‘het al langzamer varende schip’, maar nu ik dat teruglees beloof ik mezelf dat ik dat bij de eerstvolgende herdruk meteen zal veranderen.

Overigens, wat dat ‘normaliseren’ van Kafka’s taal betreft: het is een interessante oefening zijn teksten zorgvuldig te vergelijken met de vertalingen; de verschillen hebben heel vaak te maken met de eigenaardigheden van zijn taalgebruik.

Wonderlijk is Kafka’s gebruik van ‘verschiedenartig’. Het woordenboek (vele woordenboeken) menen dat het een adjectief is, te vertalen als ‘uiteenlopend’, of ‘ongelijksoortig’. Maar Kafka gebruikt het rustig als bijwoord: ‘Dieses wiederholte der Heizer verschiedenartig’ – ‘in alle toonaarden’ vertaalden Meijerink en ik. Maar het is in Kafka’s persoonlijke gebruik wel een mooi beknopt woord. Ook een adjectief is volgens Dudenhet woord ‘lauter’: ‘Das ist lauter Wahrheit’. Maar Kafka schrijft rustig, als de stoker tegen de jonge Karl Rossmann zegt dat niemand hem wil helpen: ‘Lauter niemand.’ Mooi.

Kafka, schreef ik hierboven, moest zijn Duits opnieuw uitvinden omdat er geen betere taal voorhanden was. Niemand heeft dat beter verwoord dan zijn laatste geliefde, Dora Diamant: ‘Jaren later heb ik Kafka’s boeken vaak gelezen, altijd met de herinnering aan hoe hij er mij zelf hardop uit voorlas. Dan voelde ik hoezeer de Duitse taal mij daarbij in de weg zat. Duits is een al te moderne, actuele taal, Kafka’s hele wereld verlangt naar een oudere taal; in hem school een oeroud bewustzijn, oude dingen en een oude vrees.’

Willem van Toorn (1935) publiceerde een groot aantal romans en gedichten-, verhalen- en essaybundels, waarvan de recentste zijn Stoom (roman, 2005), Het stuwmeer (gedichten, 2004) en Haarlem Station (novelle, 2000). Hij vertaalde o.a. poëzie van Cesare Pavese en Franco Loi en proza van John Updike, E.L. Doctorow, Klaus Mann, Stefan Zweig en (samen met Gerda Meijerink) Franz Kafka.

Meer van deze auteur