Je hebt rijksmusea en rijksmusea. Er zijn musea, zoals het Afrika Museum in Berg en Dal, De Gevangenpoort of Museum Meermanno, beide in Den Haag, die min of meer toevallig onder de financiële verantwoordelijkheid van de Staat der Nederlanden zijn komen te vallen. En je hebt echte rijksmusea, dat wil zeggen musea die vanuit een ook heden ten dage nog goed beargumenteerbare positie een samenhangende, representatieve nationale collectieverantwoordelijkheid bezitten. Neem het Rijksmuseum in Amsterdam, het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden of het Rijksmuseum voor Letterkunde in Den Haag. Het Rijksmuseum voor Letterkunde? Jazeker, dat is precies wat het Nederlands Letterkundig Museum is, althans zou moeten zijn: de nationale schatkamer en toonzaal van onze vaderlandse literatuur.

Volgens de Raad voor Cultuur, die onlangs aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap adviseerde om de jaarlijkse subsidie van het Letterkundig Museum met maar liefst 25 procent te verminderen, is het Letterkundig Museum helemaal geen museum. Het is volgens de raad meer een ‘documentatiecentrum met een publieksfunctie’ dan een echt museum. Wie het Letterkundig Museum voor of na de recente verbouwing weleens heeft bezocht, weet dat de raad hier een pijnlijke waarheid formuleert. Daarom is het extra jammer dat dit adviesorgaan daar zulke verstrekkend foutieve conclusies aan verbindt.

Wat voluit het ‘Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum’ heet, is gevestigd in een nieuwbouwsteegje tussen een aantal kantoorkolossen naast het eeuwig in verbouwing zijnde Centraal Station te Den Haag. Al die kantoorkolossen staan met hun achterkant naar dat steegje toe gewend, zodat alleen de ervaren bezoeker het juiste muizengaatje kan vinden om, via draaideuren en trappen, de kantoorverdiepingen te bereiken waarop het museum voor onze nationale literatuur is gevestigd. Niet alleen zijn die gebouwen totaal ongeschikt voor een museum met een goed ontwikkelde publieksfunctie, de stad Den Haag is er ook een bijzonder onlogische vestigingsplaats voor. Bijna alle schrijvers, uitgeverijen, recensenten, literair journalisten en de beeldbepalende organisaties van het boekenvak (CPNB, Stichting Lezen) zitten in Amsterdam. Den Haag is de stad van de politiek en de democratie, het internationale recht en de oude schilderkunst. Buiten Louis Couperus en de Indische traditie in onze letterkunde speelt Den Haag in literair en literair-historisch opzicht slechts een bescheiden rol. Het was dan ook altijd al – en nu des te meer – te betreuren dat er nooit serieus werk is gemaakt van een verhuizing van deze belangwekkende nationale collectie schrijversarchieven naar Amsterdam.

Maar goed, het Letterkundig Museum zit nu eenmaal, en dat al sinds zijn opening in 1954, in Den Haag en dus moet de cultuurpolitiek in tijden van bezuinigingen een oplossing vinden voor het voortbestaan van deze, op zijn huidige locatie mager bezochte instelling. Het Letterkundig Museum zelf meende deze oplossing in 1994 gevonden te hebben met de oprichting van een uiterst succesvol Kinderboekenmuseum, dat jaarlijks tienduizenden jonge bezoekers trekt, en in een recente verbouwing van maar liefst 9 miljoen euro. Met dat laatste zit het museum nog steviger vast in het kantoorkolossencomplex van de Koninklijke Bibliotheek, het Nationaal Archief, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie en het Centraal Bureau voor Genealogie. Wat zou er dus meer voor de hand hebben gelegen dan het Letterkundig Museum – in ieder geval de collectiefunctie daarvan – met deze andere archiefinstellingen te verbinden? Vervolgens zou je voor de presentatiefunctie, dat wil zeggen voor het organiseren van tentoonstellingen en evenementen, incidentele en structurele samenwerkingen met andere partijen binnen en vooral buiten Den Haag kunnen aangaan. De miserabele Vestdijk-kamer in het Hannemahuis te Harlingen, het nog te openen Harry Mulisch Huis in Amsterdam, het op particulier initiatief ontstane virtuele Hella Haasse museum, het al jaren noodlijdende Multatuli Museum in Amsterdam, het door vrijwilligers gerunde Couperus Museum in Den Haag zelf, al deze literair-historische plaatsen van belang zouden zeer gebaat zijn bij een satellietsamenwerking met het Letterkundig Museum. En het publiek zou op veel meer plaatsen in Nederland terecht kunnen voor exposities en activiteiten rond onze grootste schrijvers.

Maar dat is helaas niet wat de Raad voor Cultuur in gedachte heeft als toekomst van ons Rijksmuseum voor Letterkunde. De raad droomt van wat hij noemt een ‘museum voor geschreven media’ en heeft een verregaande samenwerking (dat wil op termijn zeggen: een fusie) verordonneerd met het eveneens in Den Haag gevestigde Museum Meermanno, dat zich – in de fantasiewereld van de raad – ‘in hetzelfde domein beweegt’ als het Letterkundig Museum.

Nu is het Museum Meermanno een sympathiek en keurig Haags herenhuis, gevuld met de eigenzinnige en zeer veelzijdige collectie boeken, alsmede Griekse, Romeinse en Egyptische antiquiteiten van baron Van Westreenen van Tiellandt (1783-1848) en diens achterneef Johan Meerman (1751-1815). De staat heeft dit particuliere huis aan de Haagse Prinsessegracht met zijn collectie aan het begin van de negentiende eeuw geërfd en het museum sindsdien in staat gesteld om de collectie te beheren, te tonen en aan te vullen. Dat is mooi, en het huis heeft ook nog een fijne tuin waarin je met goed weer kunt mijmeren over het leven van reizende heren van stand aan het eind van de achttiende eeuw. Maar als de Raad voor Cultuur denkt dat die opzet van een museum ‘zich in hetzelfde domein beweegt’ van de ‘geschreven media’ als de geschiedenis van onze literatuur-als-kunstvorm
in de afgelopen eeuwen, dan vraag ik mij ernstig af in welk domein de Raad voor Cultuur zelf zich beweegt. In elk geval niet in dat van de cultuurpolitieke expertise.

Evenmin trouwens in dat van de letterkunde. Wat te denken van het volgende stijlbloempje, waarmee de Raad voor Cultuur in een aanvullend advies nog een keer zijn conclusie met betrekking tot het Letterkundig Museum samenvat:

In het advies over het Letterkundig Museum maakt de raad duidelijk welke bezwaren hij heeft over de wijze waarop de instelling zich in het activiteitenplan positioneert en de uitwerking van de activiteiten.

Dit soort anakoloeten, doorregen met nepwoorden als ‘invulling’, ‘verankering’, ‘positionering’, ‘uitwerking’, gecombineerd met de gebruikelijke mantra van ‘effectiviteit en efficiency’, dient als het zand waarop het pleidooi van de raad voor een fusie tussen ons Letterkundig Museum en het Museum Meermanno is gebouwd.

Nederland heeft nauwelijks meer een openbare literaire traditie (voor zover het die ooit ten volle heeft gehad). Bij uitreikingen van belangrijke literaire prijzen zijn vertegenwoordigers van het landsbestuur meestal ver te zoeken. Onze literatuur is een republiek, een beetje een onaangepaste rebellenclub, die zich eerder informeel dan officieel manifesteert. Met het Boekenbal heeft de Nederlandse literatuur jaarlijks zijn eigen Opening van het Literaire Jaar, waarop vertegenwoordigers van koningshuis of kabinet liefst schitteren door afwezigheid. Die staan liever in een skybox te hossen bij een internationale voetbalwedstrijd of zijn druk met hun Haagse protocollaire besognes.

Die tegenstelling is op zichzelf niet ongezond. Maar de geschiedschrijving van dat typische Nederlandse literaire leven, het tonen van de voortbrengselen daarvan, het levend houden van de kennis van en belangstelling voor schrijvers uit het verleden door het cultiveren van de bijzondere plekken en voorwerpen uit hun leven, dat is wel degelijk een nationale verantwoordelijkheid, die de instandhouding van een eigenstandig Rijksmuseum voor Letterkunde rechtvaardigt. Het op één hoop gooien van de problemen van het Letterkundig Museum met de heel andere problemen van het Museum Meermanno is een gemakzuchtige schijnoplossing. Sterker nog: het is schandalig. De Nederlandse literatuur verdient beter en het Nederlandse lezerspubliek ook.

Maarten Asscher (1957) publiceerde onlangs de roman Een huis in Engeland. Roman van een kleinzoon. Hij werkt momenteel aan een bundel met fotosyntheses. In november verschijnt zijn nieuwe vertaling van Oscar Wildes De ballade van Reading Gaol, met een uitvoerig nawoord getiteld ‘Hoe Oscar Wilde uit de gevangenis ontsnapte’.

Meer van deze auteur