Ik had altijd gedacht dat ik tot de laatste lichting Chinezen behoorde die nog de werken van Mao Zedong hebben overgeschreven en uit het hoofd geleerd – tot in mei dit jaar.

Op 1 september 1976 ging ik, zes jaar oud, voor het eerst naar school. Op de eerste pagina van mijn lesboek stond de destijds alomtegenwoordige leus: ‘Lang leve voorzitter Mao!’ De tekst van de eerste les bestond uit maar één regel: ‘Voorzitter Mao is onze Redder!’ De dagen daarna besteedden we aan het opzeggen, uit het hoofd leren en overschrijven van die twee zinnen.

Negen dagen later was onze Redder dood.

Met tranen in hun ogen lieten onze leraren ons een eed op het gedenkportret van de Grote Leider afleggen, waarbij we moesten beloven dat we als zijn Kleine Rode Gardisten de Grote Proletarische Culturele Revolutie tot het einde toe zouden volbrengen. Het overschrijven en uit het hoofd stampen van het Rode Boekje, oftewel de Citaten van voorzitter Mao, bleef ons dagelijkse huiswerk. Pas twee jaar later, toen Deng Xiaoping de hoogste macht aan Mao’s opvolger ontfutselde en de Culturele Revolutie krachtig veroordeelde, werden die citaten door nieuwe leuzen en leerstellingen vervangen.

Maar na meer dan dertig jaar uit het openbare leven verdwenen te zijn geweest, keerden Mao’s werken onder het mom van een grootscheepse herdenking plots weer terug in de Chinese samenleving. In mei dit jaar werden met veel vlagvertoon zijn Toespraken op het forum over kunst en literatuur in Yan’an herdrukt, door uitgeverij Schrijvers, vallend onder de Chinese Schrijversbond. Nog verbazingwekkender was dat dit geen gewoon boekje bleek te zijn, maar een ‘luxe handgekopieerde jubileumuitgave’, een verzamelaarsobject: honderd beroemde Chinese schrijvers en kunstenaars, onder wie Mo Yan, Su Tong, Jia Pingwa en Han Shaogong, hadden samen de integrale tekst van Mao’s Toespraken overgeschreven.

Wat zijn die Toespraken? Het gaat hier om een reeks redevoeringen over kunst en literatuur die Mao in 1942 hield in het afgelegen Noord-Chinese stadje Yan’an – redevoeringen die door de Chinese Communistische Partij al zeventig jaar lang als het hoogste en leidende beginsel voor de regulering van de kunsten worden beschouwd. De kern ervan is dat literatuur de politiek moet dienen, en dat schrijvers de zaak van de Partij moeten dienen.

Toen Japan in 1937 China binnenviel en de Chinees-Japanse oorlog in alle hevigheid losbarstte, verlieten veel links georiënteerde schrijvers en intellectuelen de grote steden, met name Shanghai, en trokken naar het ‘bevrijde gebied’ Yan’an, dat in handen van de communisten was. Ze verhoogden zo het aanzien van de Communistische Partij, maar ze brachten ook een ‘bourgeois’ levensstijl en manier van denken mee. Nu was Mao heus niet vies van een beetje liberalisme in het dagelijks leven. Op de lössgrond voor de grotwoningen van Yan’an werden voor de hogere, mannelijke kaderleden geregeld danspartijtjes in de openlucht gehouden. En hun danspartners waren niet alleen jonge schrijfsters, actrices of studentes uit de grote stad, er kwamen zelfs buitenlandse vrouwen, zoals de fervent linkse journaliste Agnes Smedley uit Amerika.

Toch merkte Mao algauw dat hij hoe langer hoe meer moeite met die moderne intellectuelen begon te krijgen; het kleine zuchtje vrijheid dat over Yan’an blies ervoer hij als een bedreiging. Schrijvers begonnen in de partijkrant klachten te uiten over de onderdrukking van artistieke vrijheid door de Partij en de steeds decadenter wordende levensstijl van het partijkader. In een stuk tegen de ongelijke behandeling van vrouwelijke kameraden citeerde schrijfster Ding Ling het volgende spotversje:

In Yan’an zijn ruiters de baas
Kunstenaars zijn er geen bazen
In Yan’an zijn kunstenaars
Lui die vergeefs op meisjes azen1

Maar er waren ook schrijvers met directere opvattingen. In maart 1942 publiceerde Wang Shiwei een reeks artikelen onder de titel ‘Wilde lelies’, waarin hij hevig teleurgesteld schreef dat veel enthousiaste jongeren zoals hij naar Yan’an waren gekomen om er ‘schoonheid en warmte’ te vinden, maar er tot hun grote verbijstering ook veel ‘lelijkheid en kilte’ hadden aangetroffen. Bovendien werd ‘die duisternis’ door sommige kopstukken ‘niet alleen indirect bevorderd, maar zelfs actief gecreëerd’.

Wangs artikelen vonden in Yan’an zo’n krachtige weerklank, dat Mao meende een gevoelige nederlaag te hebben geleden. Resoluut beraamde hij een tegenaanval: vijf weken na verschijning van ‘Wilde lelies’ riep hij een maar liefst drie weken durende forumbijeenkomst over kunst en literatuur uit, waarin hij uitgebreid zijn kritiek op de intellectuelen ontvouwde. Allereerst verlangde hij van de schrijvers dat ze ‘de juiste kant kozen’ en onderkenden ‘wie het volk was en wie de vijand van het volk’. Vervolgens waarschuwde hij openlijk dat communistische schrijvers hun kritische houding uit de door de Nationalistische Partij beheerste gebieden moesten afleggen en niet langer de verborgen donkere kanten van de revolutie moesten blootleggen, maar juist zoveel mogelijk de lof van het licht in de bevrijde gebieden dienden te zingen. Dit betekende dat de weg van iemand als Lu Xun, de grootste Chinese schrijver van de twintigste eeuw, die met ‘essays als dolken en spiezen’ de werkelijkheid fileerde, voorgoed was afgesloten. Voortaan zouden kunst en literatuur alleen nog een politiek propagandamiddel zijn om de doelen van de Partij te dienen.

Naar de buitenwereld toe heeft Mao Lu Xun altijd in hoog aanzien gehouden. ‘Hij was niet alleen een groot schrijver, maar ook een groot denker en revolutionair,’ schreef hij in 1940, en: ‘Lu Xun was iemand met ruggengraat, alle slaafsheid of kruiperij waren hem vreemd, een eigenschap die gekoloniseerde en halfgekoloniseerde volkeren zouden moeten koesteren. Op de culturele frontlinie streed hij, namens de overgrote meerderheid van het volk, een onbaatzuchtige strijd tegen de vijand, als de meest zuivere, dappere, volhardende, loyale en toegewijde volksheld die wij ooit hebben gekend. De richting die hij ging is de richting voor de nieuwe cultuur van het Chinese volk.’2 Lu Xun was al in 1936 in Shanghai gestorven en heeft dus nooit een voet in Mao’s nieuwe rijk gezet. Dat Mao hem heilig verklaarde was alleen maar omdat ze een gemeenschappelijke vijand hadden. In Yan’an liet hij geen ‘dolk’ of ‘spies’ meer toe, schrijvers van het type Lu Xun waren voor hem onvermijdelijk gevaarlijke ketters geworden.

In zijn Toespraken schrijft Mao namelijk een geheel nieuwe literatuur voor, een literatuur die ‘de kant van de Partij kiest’ en geheel ‘ten dienste staat van het volk’, dat wil zeggen de arbeiders, boeren en soldaten. Nu had je in die noordelijke provincie Shaanxi nauwelijks arbeiders, en de arme boeren en soldaten daar waren grotendeels analfabeet. De kunstenaars moesten dus kunstwerken in voor analfabeten toegankelijke vormen maken om hen te kunnen ‘onderwijzen’, hen aan te zetten tot haat tegen de bezittende klasse en hen te doordringen van een absolute verering van de leider. Om dergelijke werken te kunnen schrijven zat er voor schrijvers niets anders op dan eerst zichzelf te hervormen en zo hun eigen bourgeois waanideeën uit te bannen. Politieke juistheid, oftewel het gezag van de Partij, werd zo het enige, dogmatische richtsnoer voor scheppende kunst.

De Toespraken druisen in tegen alles wat humaan, literair en kunstzinnig is. Mao bekritiseert het humanisme: ‘Sommige kameraden stellen de zaken totaal verkeerd voor en menen dat alles moet uitgaan van “liefde”. Wel, als het om liefde gaat: in een klassenmaatschappij bestaat alleen klassenliefde, maar deze kameraden streven een hogere liefde na, een abstracte liefde, net zoals ze een abstracte vrijheid, een abstracte waarheid en een abstracte menselijkheid nastreven. Dit laat zien hoe sterk ze beïnvloed zijn door de bourgeoisie.’ Met ‘bourgeoisie’ bedoelt hij het Westen en de Toespraken zijn niet alleen gekant tegen westers gedachtegoed, maar ook tegen westerse literaire technieken. Hij zegt zelfs: ‘Hoe reactionairder de inhoud van een kunstwerk, hoe artistieker het is, en dus hoe schadelijker voor het volk – en dus hoe meer het verworpen moet worden.’

Al die uitspraken zijn dom en bekrompen, vervuld van scepsis en haat jegens kunst, en van minachting en dreiging jegens kunstenaars. In het jargon van de Communistische Partij heette het hervormen van intellectuelen niet ‘hersenspoelen’ maar, met een veel plattere term, ‘de broek uittrekken’. In de partijkrant verscheen ooit een hoofdartikel (geschreven door een secretaris van Mao, maar streng geredigeerd door hemzelf) dat stelde dat schrijvers in hun broek ‘een staart verborgen’, en ze dus ‘hun broek moesten uittrekken om die te laten zien’. Trok je je broek niet zelf uit, dan deed de Partij het voor je, waarna ze met een mes de staart voor je ‘afsneden’. Met sinister genot weidde het artikel uit over de ‘dikte van de staarten’, de ‘grootte van de messen’ en de ‘hoeveelheden bloed’ die moesten vloeien – de typische, lugubere Mao-humor sijpelde tussen de regels door. Als je bedenkt dat er onder die ‘te hervormen’ bourgeois jongeren ook veel vrouwen waren, springt het sadisme er nog sterker uit – de eerdergenoemde schrijfster Ding Ling is later veelvuldig op barbaarse manieren bekritiseerd, vernederd, verbannen en opgesloten; haar ongeluk duurde voort tot aan de dood van Mao in 1976. Daarbij vergeleken had de actrice Jiang Qing het beter getroffen: de uitkomst van haar zelfhervorming was dat ze de echtgenote van Mao werd. Tijdens de in 1966 begonnen Culturele Revolutie zwaaide zij de scepter over de kunsten en verordonneerde de vervolging van talloze schrijvers en kunstenaars. Achteraf vertelde ze de Amerikaanse Roxane Witke dat ‘Mao’s toespraken op het forum de enige ideologische basis waren geweest voor haar werk tijdens de Culturele Revolutie’.3

In 1949, toen de Communistische Partij de burgeroorlog won en het land ‘bevrijdde’, werden de Toespraken het kunstbeleid van het nieuwe China. De bureaucraten die het uitvoerden waren de meest genadeloze dogmatici, types waarbij Andrej Zjdanov nog zou verbleken, en alle kritiekcampagnes werden ofwel door Mao zelf ingezet of achter de schermen door hem geregisseerd. Sinds de publicatie van de Toespraken hebben Chinese literatuur, toneel, film en muziek voor het overgrote deel van de tijd strak aan banden gelegen. Nauwelijks ademruimte kregen ze, individueel denken zag je zelden, in de meeste gevallen werd er inferieure, plompe eenheidsworst geproduceerd. Het Chinese socialistisch realisme is ook altijd veel holler geweest dan het Sovjet-Russische, veel meer opgeklopt met leuzen en schaamteloze leugens. Als je terugkijkt op die langdurige rampzalige toestand van de hedendaagse Chinese literatuur, kun je niet anders concluderen dan dat de Toespraken er de voornaamste oorzaak van zijn geweest.

Bijna niemand kon aan de beteugeling ontsnappen. De meeste beroemde auteurs van die tijd stopten na de Bevrijding met schrijven; sommigen verbrandden vrijwillig hun nog ongepubliceerde manuscripten. De alom gerespecteerde schrijver Lao She uit Peking zei in 1957: ‘Geen van mijn vier kinderen doet aan kunst of literatuur. Ze zien hoe wij niets uit onze pen krijgen en daaronder lijden. Ze willen niet ook zo lijden en dus beginnen ze er niet aan.’4 Lao She was in 1957 gelukkig aan de Antirechtsencampagne ontsnapt, waarbij 400 tot 700 duizend intellectuelen werden vervolgd, maar de Culturele Revolutie van negen jaar later heeft hij niet kunnen overleven. In juli 1966 publiceerde de partijkrant nogmaals de integrale tekst van de Toespraken, ze aanprijzend als ‘het kompas van de Grote Proletarische Culturele Revolutie’. Een paar weken later werden Lao She en ruim dertig andere schrijvers en kunstenaars opgepakt en in een massabijeenkomst publiekelijk beschimpt en gemolesteerd. De volgende ochtend kreeg hij ook thuis nog een klap in het gezicht – zijn gezin wilde niet dat hij nog een voet over de drempel zette. De 67-jarige Lao She zwierf tot laat in de avond eenzaam over straat en werd uiteindelijk dood in een van de meren van Peking gevonden. Volgens de autoriteiten ging het om zelfmoord.

Er zijn duizenden verhalen over mensen die door de Toespraken de dood in zijn gedreven. Vlak na publicatie al werd Wang Shiwei, de schrijver van ‘Wilde lelies’, door Mao als ‘trotskist’ in de gevangenis gegooid. In 1947 werd hij vervolgens zonder proces door de communistische geheime dienst geëxecuteerd; ze hakten zijn lichaam aan stukken en dumpten die in een droogstaande put. Dertig jaar lang heeft zijn vrouw, in de veronderstelling dat hij nog leefde, het halve land doorkruist op zoek naar informatie, van de centrale provincie Hunan tot aan de provincie Jilin in het noordoosten. Pas twee jaar na Mao’s dood hoorde ze via de media dat hij een ‘spion van de Nationalisten’ zou zijn geweest en op die grond ter dood was gebracht. Zij heeft toen nog dertien jaar onafgebroken processen gevoerd, totdat haar overleden echtgenoot in 1991 uiteindelijk werd gerehabiliteerd.

In China worden schrijvers vaak als wijze mannen gezien. Ik vraag me dan ook werkelijk af waarom die honderd intelligente mensen in deze eenentwintigste eeuw nog hebben willen meewerken aan het collectief overschrijven van zo’n weerzinwekkend politiek document. De verhalen van hen die er de dood door in zijn gejaagd zijn allang niet meer geheim – sommige schrijvers zijn nota bene zelf nog slachtoffer geweest van de Antirechtsencampagne of de Culturele Revolutie. En al die zinnen, die zo het gezond verstand tarten, die zo beledigend zijn voor schrijvers en zo minachtend voor de kunst, die spreken toch voor zich? Wat voelden ze bij het keurig overschrijven van al die verderfelijke frasen, de pijn van een zweep of masochistisch genot? Voor zover ik weet was niemand ergens toe verplicht, er was geen sprake van dwang of intimidatie, en er stond ook geen noemenswaardige beloning tegenover: iedereen ontving een verwaarloosbaar honorarium van 1000 yuan, oftewel 127 euro – tien rode briefjes van 100 yuan met Mao’s portret erop. Schrijver Ye Zhaoyan schreef op Weibo, het Chinese Twitter: ‘Uitgeverij Schrijvers stuurde me 1000 yuan in contanten, met de vraag om klakkeloos iets over te pennen.’

Waarschijnlijk is er maar één verklaring: dat die honderd wijze mannen gewoon zo afgestompt zijn dat ze geen enkel geweten meer hebben. Ze dachten domweg dat ze weer eens op moesten draven om hun broek uit te trekken. Zoals zo vaak in het verleden gaven ze prompt gehoor aan de oproep van de Partij en gingen ze ten overstaan van de wereld met de billen bloot, om nog maar eens hun onschuld te bewijzen – kijk, ik heb geen staart hoor!

Mao’s reusachtige portret kijkt nog altijd uit over het centrale plein van Peking en zijn lichaam ligt opgebaard in een glazen kist op maar een paar kilometer van mijn kantoor. Toch is het moeilijk te geloven dat zijn geest nog altijd dit land regeert – en dat is ook niet zo. De Chinese leiders van nu hebben al heel veel van zijn barbaarse methoden afgezworen. Toch zijn de Toespraken nog altijd de hoeksteen van het cultuurbeleid. Bij het zeventigste jubileum van de Toespraken in mei dit jaar zei de Chinese president en partijvoorzitter Hu Jintao dat het een ‘klassiek document voor het kunstenbestel van onze Partij’ was, want: ‘Zeventig jaar geschiedenis heeft overtuigend aangetoond dat de Toespraken nog altijd een grootse glans van waarheid uitstralen en dat het pad dat de Toespraken ons wijzen nog altijd het enige juiste en noodzakelijk te volgen pad voor de ontwikkeling van de Chinese kunsten is.’

Van de honderd mensen die de Toespraken hebben overgeschreven, hebben alleen de eerdergenoemde Ye Zhaoyan en een andere schrijver, Zhou Guoping, openlijk spijt betuigd. Ye zei: ‘Het is alsof ik een vlieg heb ingeslikt.’ En Zhou gaf toe ‘iets doms’ te hebben gedaan.

De andere achtennegentig doen er vooralsnog het zwijgen toe.

Mao zelf was bepaald niet dom. Hij sprak ook weleens een waar woord. Lu Xuns zoon Zhou Haiying heeft ooit opgetekend dat iemand in 1957 aan Mao vroeg wat er van Lu Xun geworden zou zijn als hij toen nog had geleefd. Mao dacht even na en antwoordde: ‘Als je ’t mij vraagt, zou hij nu of in de gevangenis hebben zitten schrijven, of anders wel wijselijk zijn mond hebben gehouden.’

Vertaling uit het Chinees: Mark Leenhouts

Voetnoten

  1. Zie Jonathan D. Spence, The Gate of Heavenly Peace, New York 1981, p. 329.

  2. Uit ‘Over een nieuwe democratie’, Geselecteerde werken van Mao Zedong (Chinese uitgave).

  3. Zie Roxane Witke, Comrade Chiang Ch’ing, Boston 1977.

4.Uit Optekeningen uit de Chinese literaire wereld sinds 1949 van Chen Tushou, Peking 2000 (Chinese uitgave).

Kang Kai (1970) is schrijver, vertaler en journalist voor de landelijke krant uit Peking China Reading Weekly.

Meer van deze auteur