Een betere locatie was nauwelijks denkbaar. Niet alleen vanwege het natuurlijke amfitheater dat de stad daar, met de groene bergen op de achtergrond, in een bocht van de rivier vormt, maar vooral ook vanwege het gebouw waar het podium naast stond opgebouwd. De grillige lijnen in het ontwerp – alsof je naar de zacht in het water golvende weerspiegeling van een gebouw kijkt in plaats van naar het gebouw zelf, een hallucinatie in glimmend titanium – sloten naadloos aan op het ongrijpbare karakter van de artiest die op dat podium verscheen. Dit laatste met de nadruk op ‘verscheen’, want ‘aantrad’ zou de suggestie kunnen wekken dat hij er ook echt zelf was, Dylan – en of dat zo was, daarop zou ik, net als de zes of zeven andere keren dat ik hem live heb gezien, geen eed durven doen. Zoals ik óók nooit zou durven beweren dat hij er niet was. Eerder is het zo dat ik niet verbaasd zou zijn geweest als ik achteraf te horen had gekregen dat hij diezelfde avond behalve naast het Guggenheim in Bilbao ook nog in Rome of Boekarest of Billings, Montana had opgetreden. (Terwijl iemand als Bruce Springsteen – de koning van de ‘sense of place’, die ook nooit van ophouden weet – daarentegen juist altijd heel erg ter plekke is, en tijdens zijn optreden bij wijze van spreken in hoogsteigen persoon naast je komt staan, zodat je elkaar tussen de songs door ook nog eens broederlijk op de schouder kunt slaan.)

Vergelijk het met Sinterklaas, ook zo iemand die tegelijk wel en niet bestaat en vanuit dit ontologisch schemergebied zonder gezichtsverlies op vele plaatsen tegelijk kan opduiken. Bij de goedheiligman heet die uitvalsbasis ‘Spanje’, bij Dylan ‘Desolation Row’, de ‘Highlands’, ‘the mystic garden’, ‘the last outback at the world’s end’. Allemaal (zijn eigen) benamingen voor een plek waar je horloge smelt zodra je er in de buurt komt. Of denk aan een 3D-projectie – wat in Dylans geval eerder een 5D-projectie zal zijn (want inclusief tijd en ‘mind’): een ‘zuil van puur blauw licht’ zoals de dichter Allen Ginsberg hem in de jaren zestig noemde. ‘Trying to pin him down,’ pakte Todd Haynes, de regisseur van de biopic I’m Not There, waarin Dylan wordt verbeeld door zes verschillende acteurs (onder wie één vrouw), de draad van dat beeld later weer op, ‘is like trying to hold a flame in your hand.’

Wat Dylan als geen ander heeft begrepen (nou ja, op de presocratische denker Heraclitus (‘je-kunt-niet-tweemaal-in-dezelfde-rivier-stappen’) na dan), en waar hij zijn hele leven naar heeft ingericht, is dat wie ongrijpbaar wil zijn – en dat wil, nee, moet Dylan zijn om zijn muze recht te kunnen doen – ervoor moet zorgen dat hij niet alleen met niemand anders kan worden vergeleken, maar (vooral) ook niet met zichzelf, zoals hij vroeger was. De jonge folkie/protestzanger met de oude ziel, sneerende hipster-Rimbaud met holle wangen, zwarte bril en aureool van donkere krullen (nog steeds zijn meest iconische ‘look’), huisvader-Bob met vlassig ringbaardje, kelderprofeet van het oude bizarre Amerika, ‘good ole’ country Bob, ‘whitefaced gypsy’ met circusgevolg, herboren donderprekende Bob met gospelkoor, staatsman van de blues op doorreis – ik hoef mijn ogen niet eens dicht te doen om ze als in een digitale animatie in elkaar over te zien vloeien. Hij is ze allemaal, maar valt met geen van hen samen.

Het bijzondere is, viel me ook in Bilbao weer op, dat Dylan erin is geslaagd om al zijn metamorfoses, zoals hij die in dienst van zijn muziek-als-spirituele-zoektocht heeft ondergaan, tegelijk levend, actueel en ongrijpbaar te houden. Niet voor niets is zijn huidige podiumpersona, tevens zoveelste masker, die van het soort beroepsgokker dat je tegen kon komen op de raderboten die ooit de Mississippi bevoeren (breedgerande witte hoed, potloodstreepsnorretje, en in een van de voortanden een diamant), zo’n man die met vingers vlug als water een pak kaarten voor je neus heen en weer laat waaieren en dan zegt: ‘Trek maar een kaart, welke kaart dan ook.’ En natuurlijk al precies weet welke kaart dat zal zijn. Alleen zijn de kaarten bij Dylan niet harten tien, ruiten zes, schoppen negen of klaver vier, maar een mix van de tarot, etsen van William Blake, kauwgumplaatjes van beat-dichters en oude rockers, en tig verschillende gedaantes van de joker. En tegelijk moest ik – vooral wanneer hij bij wijze van danspasje even heel licht door zijn linkerknie zakte of met opgeblazen wangen een grimas maakte die alleen met het woord ‘koddig’ valt te omschrijven – soms ook denken aan het beeld van een oude edelman die zijn onsterfelijkheid heeft moeten bekopen met een vloek die hem dwingt tot in lengte van dagen slapeloos de wereld rond te reizen als revuekomediant. Zodra hij zou stoppen, zou hij, als Valdemar uit het verhaal van Edgar Allan Poe, ter plekke in stof (in songs?) uiteenvallen. Vandaar dus ook: de ‘Never Ending Tour’ – zoals die, begonnen na een visioen op een dieptepunt in zijn carrière, onlangs zijn vijfentwintigste jaar is ingegaan, en die daarmee ouder is dan een groot deel van het publiek dat nu naar zijn optredens komt kijken en daarbij flarden van zijn teksten mee scandeert als waren het ultimatums: ‘Tangled up in BLUE! Said the joker to the THIEF! Do YOU, mister JONES!’

Altijd en eeuwig op tournee zijn niet alleen als manier van leven maar als het leven zelf, ‘als oplossing,’ zoals David Dalton in zijn recente Dylan-boek _Who is that Man? opmerkt, ‘_voor een heel scala aan tegengestelde behoeftes: naar buiten treden zonder contact te maken, beroemd zijn en tegelijk ongrijpbaar, grote sommen geld verdienen en tegelijk (zoals elke echte kluizenaar weet) de beste plek ter wereld hebben om je te verbergen: in het volle zicht’. In het begin leek (en klonk) het vaak nergens naar, gedroeg Dylan zich, met zijn vaak niet of nauwelijks ingewerkte muzikanten, gezichtsbedekkende ‘hoodies’, langs zijn neus weg geblafte teksten, valse piano- en mondharmonica-soli en abominabele humeur als een Dylan-‘impersonator’ met een slechte dronk, maar ergens in de jaren negentig hervond hij niet alleen zichzelf (door, zoals ook Leonard Cohen dat nu heeft gedaan, van het ouder worden een kunstwerk te maken), maar vooral ook de greep op zijn eigen songs, die hij avond aan avond stuk voor stuk nieuw leven inblaast zonder je het gevoel te geven dat hij zichzelf aan het coveren is.

En zo heeft Dylan spelenderwijs zijn status van gekoesterd en verfoeid stuk werelderfgoed uit de Jaren Zestig overstegen, en onderweg zijn fysieke aanwezigheid omgezet in een vooral spirituele, en gaat het niet langer om zijn persoon (vanaf Modern Times staan er zelfs ook geen portretfoto’s van hem meer op de voorkant van het omslag van zijn nieuwe cd’s) maar om zoiets als een elektromagnetisch geladen wolk rond het fenomeen ‘Dylan’ waar allerlei ideeën en identiteiten in rondvonken – en waar wij als publiek deel van uitmaken. Zijn ‘foreign sound’ (zie ‘It’s Alright, Ma’) heeft zich althans in mijn kop ontwikkeld tot een soort tweede, innerlijke stem, waarmee ik nu al zo’n vijftig jaar in hetzelfde soort gesprek over de wereld en het leven verwikkeld ben als Dylan dat in zijn songs met zichzelf voert – waarbij dat ‘zelf’ overigens geen vaste waarde is, maar ook weer bestaat uit een permanente dialoog tussen een hele reeks ‘ikken’ en ‘jijen’ (waarvan jij en ik er slechts twee zijn).

Zelfonthulling heeft bij Dylan noodzakelijkerwijs de vorm aangenomen van een verdwijntruc – en ooit zal ook de laatste sluier vallen en is er van de ‘mystery tramp’ (zie ‘Like A Rolling Stone’) alleen nog het mysterie over: de naaktheid van zijn songs die, ver voorbij alle interpretaties, ronddansen in de wind en regen waarin alleen dat wat voortdurend verandert veranderingen kan overleven: de wind en regen zelf, hier en nu – en jij en ik die daarin manmoedig overeind proberen te blijven.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur