1

Aan het begin van de negentiende eeuw kreeg de dichter een nieuwe rol. Opeens werd hij iemand die de weg ging wijzen in het leven, iemand die de verbinding tussen het hogere en het aardse kon leggen. Er werd hem niet meer gevraagd om iets te maken, en wat hij ging maken kwam vanaf dat moment helemaal uit hemzelf. En juist daarom werd er steeds meer naar hem geluisterd. Het was het begin van de Romantiek. Maar die is voorbij.

2

Dit is een gedicht uit 2006, van Els Moors:

dit is de kamer

het bed staat in het midden

tegen de muur en er is een muur

waar een raam in zit

ik ga zitten

waar kan ik zitten

nu ik hier ben leg je geen hand op mijn knie

of onder aan mijn rug

je haalt pasta uit de kast

wie is de vader op het veld

met een spade in de hand

op dit portret in pak

als je wil slapen

doe je je ogen dicht je ligt op de bank

en je luistert naar de televisie

Het is een gedichtje van niks. Er gebeurt weinig met taal, het is statisch, er staan nauwelijks beelden in, geen opvallend rijm of ritme. Het zegt ook niet zoveel, het is de beschrijving van een huiselijk tafereel. We kijken mee naar een wereld waar we niet bij horen, maar die algemeen genoeg gemaakt wordt om niet afstandelijk over te komen.

Een kamer, met een bed en een muur met een raam. Ja, dat kennen we wel. Zitten en de hand op een knie gelegd krijgen, of de rug, dat gebeurt en dat is goed. De volgende stap is groter, wanneer er pasta uit de kast wordt gehaald (er gaat gekookt worden?). Een vader met een schep in zijn hand is afgebeeld op een foto. En dan ga je liggen. Luisteren naar de tv – een van de zintuigen uitschakelen, niet om de rest op scherp te krijgen, maar juist ter ontspanning met het oogmerk in slaap te vallen.

Ik vind dit een erg goed gedicht, maar ik zou het niemand willen opdringen, noch krijg ik de indruk dat Moors de lezer iets opdringt, en al helemaal geen wereldbeeld.

3

Het zag er misschien niet uit als een aardverschuiving wat er met de literatuur gebeurde in het begin van de negentiende eeuw, maar toch werd alles net even anders. Er waren al wel veel mooie gedichten – het was niet in de negentiende eeuw dat de schoonheid werd uitgevonden – maar die waren meestal geschreven met een ander oogmerk dan die schoonheid. Geschiedenis, filosofie, betoog, amusement, in opdracht – eventuele eeuwigheidswaarde leek per ongeluk te ontstaan.

Het idee dat schoonheid en eeuwigheid het wezen van de literatuur bepalen, heeft met de Romantiek school gemaakt. Die opvatting bepaalt nog steeds ons begrip van literatuur: dat kunst en literatuur groter zijn dan kijker en maker, dat het domein van de kunst een eigen wereld vertegenwoordigt waarin gewone mensen niet thuishoren maar die juist daarom met respect benaderd dient te worden.

Wanneer moraal, religie noch filosofie de dichtkunst dicteert, worden andere zaken van belang: het geloof in vooruitgang en vernieuwing, het belang van originaliteit en het idee dat de literaire schrijver ten opzichte van de werkelijkheid een autonome positie inneemt. Bilderdijk, in zijn Kunst der poëzy,zegt dat het in poëzie gaat om gevoel, en om beelden die schitteren ‘door hun eigen licht’.

Maar Els Moors laat een kamer zien. Met een bed. En een muur. Met een raam erin. En daar komt het licht doorheen.

4

Zo begint een gedicht van Saskia de Jong, uit 2006 (uit Resistent):

zou alles even mooi moeten zijn

de man keek superieur naar de piano

het was de piano duidelijk dat hij het werk deed

vindt u het jammer van de spotlichten

omdat u liever wat belangrijk is kiest

uw lievelingsdenkbeeld, kiest uit wie van de drie

Er staat een piano in dit gedicht, en er staat een man bij die ‘superieur’ naar die piano kijkt. De muzikant, een kunstenaar dus. De piano kijkt terug, en realiseert zich dat het om de man gaat – al zijn de regels net ambigu genoeg om te kunnen besluiten dat de piano het werk doet.

De tweede strofe richt zich naar de toeschouwer, die zich noch door piano noch door bespeler moet laten sturen. Heeft u, als lezer, niet zelf ideeën over wie van de drie het moet zijn? Er is nu een spotlicht dat de keuze maakt, de man van de belichting, de regisseur: een dictaat dus en dat is jammer. We hebben zélf wel een lievelingsdenkbeeld.

De vraag waarmee het gedicht begint, ‘zou alles even mooi moeten zijn’, blijft hier een beetje hangen. De rest van het gedicht bezingt onder andere de schoonheid van de bloem, ‘van alles zo het liefst het middelpunt’. Dat is de schoonheid, dat is het passieve genieten. Maar denkbeelden, ideeën, die zoeken we bij de kunstenaar en zijn instrument.

Dit is abstract, maar stel je de situatie voor waarbij die spotlichten gericht zijn op een voorlezende dichter op een podium. De dichter op het podium wordt vaak slecht verstaan – dat kan ook niet anders, want veel gedichten zijn niet bedoeld om te doorgronden bij eerste beluistering. Juist grondige aandacht en analyse moeten iets blootleggen van de grote waarde van het gedicht.

Een paradoxale situatie dus: we luisteren naar wat we niet verstaan, omdat we weten dat het de moeite waard is, tenminste, wanneer we het zouden verstaan. Het gedicht is een constatering op zichzelf, kunst der poëzy, l’art pour l’art, hermetisch afgesloten van de al te aardse wereld.

Maar wat heeft de dichterlijke, autonome, constatering dan nog te betekenen in die wereld? Wat neemt de lezer, de toeschouwer, mee van een gedicht dat hij niet begrijpt? De autonomie van de kunst heeft de positie van de schrijver tot grote hoogte opgestuwd, en onmiddellijk de kiem van de ondergang van die schrijver gelegd.

En als een rijtje dominostenen tikken de vragen elkaar omver: als literatuur machteloos staat ten opzichte van de werkelijkheid, waarom zou de literatuur dan zo’n bijzondere positie moeten genieten? Waarom moeten we dan luisteren naar de dichter? En moeten we die gedichten wel lezen als die afstand zo groot is? Als we luisteren naar het Woord zonder er een Woord van te begrijpen dan wordt de afstand tussen de literatuur en het publiek steeds groter.

5

‘Dichters zijn de niet-erkende wetgevers van de wereld’ (Shelley). Dit besef markeerde het begin van de Romantiek. En met de erkenning van de dichter als wetgever nam de Romantiek haar volle vlucht.

Van de weeromstuit zei de dichter niets meer over de wereld. ‘In de oorlog schrijf je geen romans,’ zei Harry Mulisch ooit – en dat impliceert dat de literatuur niet meer meetelt als het er echt toe doet. En dat is de vervreemding die een duurzame verhouding tussen kunst en de wereld in de weg staat. Terwijl de wereld verandert, zitten de dichter en de romanschrijver hun literaire spel te spelen; het streven naar autonomie heeft zichzelf in de staart gebeten en vernieuwing om de vernieuwing hoef je niet serieus te nemen.

6

Een gedicht van Rozalie Hirs uit 2005, ‘[Straal]’:

Op mijn buik in bad,

het gezicht net boven de spiegel

van heel heet water, probeer ik een

oog te pakken, net

onder het vlak, bovenop de diepte –

maar alles wat ik zie is werk van

Duchamp bijvoorbeeld of van Man

Ray, Ernst, Magritte, Oursler,

ooit aan me toevertrouwd door

onbewust opgeborgen kijkers,

veel ogen, vrouwenogen, vissen-

ogen, een bad vol

ogen. Bij de stap uit het water

druppelen ze langs een lichaam naar

beneden, de metronoom met het

verlaten-liefdes-

tot-gehate-liefde-verworden-

(zoals vaker gebeurd)-oog, in lucht,

met-dode-vliegen-in-een-doos-oog

of was het een voet?

De lucht bevochtigen met alle

goed doorbloede bolle planeten

en zonnestelsels.

De badkamer. Een blik in de spiegel. De dichter heeft een rijk associatievermogen. Ze ziet Duchamp, Man Ray, Ernst, en je kunt die vergelijkingen snel plaatsen, denkend aan ogen, naakte lichamen, en het porselein uit de badkamer, desnoods. De kunstgeschiedenis wordt zichtbaar in ogen die niet naar zichzelf durven te kijken maar meteen naar de kunst vluchten. Is Magritte de wetgever van Hirs’ wereld?

Even misschien, maar al snel niet meer: ze blijft kijken, de kunst-ogen vallen van het naakte lichaam tot de werkelijkheid overblijft. De eigen werkelijkheid (‘verlaten-liefdes’) maar ook de totale werkelijkheid van planeten en zonnestelsels. De kunst is de eigen waarneming geworden – en waarneming werd kunst – in de badkamer. Maar wie ligt te badderen heeft geen kunst nodig om in ‘goed doorbloede bolle planeten’ de wereld en de werkelijkheid te herkennen.

7

Een kleine twee eeuwen lang was de poëzie steeds bezig zichzelf te vernieuwen. Het verhaal van de literatuurgeschiedenis is er een van vooruitgang. De kunst werd steeds mooier, steeds creatiever, elke nieuwe generatie bracht wat nieuws.

Het is een van de motieven van de avant-garde om ‘de werkelijkheid’ weer toe te laten tot de ‘wereldvreemde’ literatuur om zo grenzen te overschrijden. Het resultaat daarvan was echter altijd weer snel als literatuur te ervaren. Reclameteksten in collagevorm: dat was nieuw. De onderbuik van de menselijke natuur: we noemen het realisme. Maar sinds de jaren zestig is de werkelijkheid onvervormd, onbewerkt in de literatuur terechtgekomen en van ‘verhevenheid’ valt in het geval van bijvoorbeeld de kroketten van Cornelis Bastiaan Vaandrager niet te spreken. En wanneer K. Schippers in een vol Carré een rijtje telefoonnummers opsomt bij wijze van gedicht, wordt de romantische verhouding tussen dichter en toehoorder belachelijk gemaakt.

En dat was het begin van het einde van de romantische kunstopvatting. Het hoeft niet meer origineel, het hoeft niet meer mooi en al helemaal niet autonoom. Het wordt niet beter, het wordt niet vernieuwender, en er zitten geen nieuwe stromingen meer aan vast. Verscheidenheid, veelheid, meerstemmigheid: dat zijn de sleutelwoorden. Leven en laten leven; schrijven en laten schrijven; lezen en lekker laten lezen.

Dat betekent dat de geschiedenis van de moderne poëzie tot stilstand is gekomen. Het is mogelijk om nu terug te kijken op die ontwikkeling: Bilderdijks ideeën werden aan het eind van de negentiende eeuw opgepikt door de Tachtigers. Dat werd ‘modernisme’ – enerzijds via een exuberante avant-garde, anderzijds juist via een geserreerd formalisme dat de ontwikkeling tot stilstand leek te brengen, zeker kort na de oorlog. Maar dan herontdekken de Vijftigers al snel de historische avant-garde waarna de Zestigers een eind maken aan poëtische pretenties. Hun werk had het Einde van de Poëzie kunnen betekenen, ware het niet dat de meeste dichters in de jaren zeventig zich er weinig van aantrekken. ‘Neo’-stromingen tuimelen over elkaar heen – maar een doorlopend en coherent verhaal valt er niet meer te vertellen. En zo gaat het ook in de jaren tachtig, negentig en nul (Maximalen, Nieuwe Wilden, Slam Poetry). Er wordt nog weleens een manifest geschreven, er wordt weleens een discussie uitgevochten, maar uiteindelijk gunnen de dichters elkaar het licht in de ogen.

Onheilsberichten over de poëzie hoor je dan ook maar weinig. Er wordt weliswaar niet veel poëzie gelezen en al helemaal niet verkocht, maar er is niemand die dat als een nieuwe situatie beschouwt, laat staan als een probleem waaraan iets gedaan moet worden. De poëzie leeft, daarover is iedereen het eens, verwijzend naar goed bezochte poëziefestivals en levendige websites, de poëzieclub, de Dichter des Vaderlands. In veel gevallen met direct verstaanbare gedichten die nooit de status van politiek commentaar krijgen.

De poëzie is veelzijdig en levendig, niet meer, maar zeker ook niet minder. Je kunt daarvan een inventarisatie maken, maar het wordt geen literatuurgeschiedenis; er ontstaat geen samenhangend beeld en het is niet mogelijk één richting als toonaangevend aan te wijzen.

8

Een gedicht van Maria van Daalen, uit de bundel De wet van behoud van energie (2007):

De zwanen zwemmen windstil in Almere.
Rietkragen fluisteren. Het avondlicht
schildert de grote ruime hemel dicht
met kleurig goud tussen de wolkenveren.

Zilveren vliegtuigen die hoog passeren,
worden elk een knipogend landingslicht,
een nieuwe ster. De nacht heeft geen gewicht.
Een vleermuis tuimelt langs de coniferen.

Het lijkt zo makkelijk: maak hier een stad.
Gewoon wat huizen, bomen, wegen, mensen.
Het land uit zee ligt open, krijgt een naam.

Op zand met schelpen groeit een tuin, langzaam.
Tussen de werkelijkheid en de wensen
maken we dagelijks ons eigen pad.

Die eerste regel! Het lijkt wel Nijhoff. Die tweede en derde regel: nee, A. Roland Holst. Hoor ik daar een echo van Jean-Pierre Rawie? Hoe kun je in de eenentwintigste eeuw nu nog een sonnet schrijven en een relevant dichter willen zijn? Het rijmt ook nog eens. ‘Gewoon wat huizen’: dat is J.C. Bloem. ‘Tussen werkelijkheid en wensen’: een vaag vermoeden van Elsschot.

Alles aan dit gedicht klinkt oud en bekend, maar Van Daalen doet het erom – ze speelt met de romantische reflex. En ze geeft ons ook nog eens een levensles mee. We volgen dagelijks ons eigen pad. Dat geloven de inwoners van Almere. Dat geloven de lezers van poëzie. Toch? Een nieuwe stad, met oude middelen opbouwen.

Maar is het wel zo bevredigend om te concluderen dat iedereen zijn eigen pad volgt, en dat dat het dan is? Er moet toch een canon zijn, al was het maar voor zoiets praktisch als het onderwijs?

9

Een canon is per definitie de opeenvolging van hoogtepunten. Het is lastig daar een verhaal van te maken, want de overgang van de ene unieke figuur naar de andere ligt meestal niet voor de hand: daar zijn het unieke figuren voor. Bovendien zijn de ‘beste’ dichters vaak ook de meest eigenwijze. Wanneer je het oeuvre van bijvoorbeeld Lucebert of Achterberg bekijkt, zie je een consistentie die de grenzen van periodes ruimschoots overschrijdt. Dat zijn dus niet de geschikte namen om een literair-historisch verhaal aan op te hangen.

De oplossing voor dit probleem is lang gezocht in het naast elkaar zetten van literatuuropvattingen. De ene dichter ging niet op magische wijze over in de andere, maar het waren steeds andere opvattingen waaraan de gedichten opgehangen konden worden. Zo werd het verhaal van tijdschriften, pamfletten en stromingen uiteindelijk de poëziegeschiedenis die school maakte.

Het nadeel van deze methode is dat de dichters die zich goed via pamfletten en polemieken kunnen verdedigen, lang niet altijd maatgevend zijn. Sommige dichters zijn beter in literaire politiek dan in poëzie. En andersom.

Eigenlijk zou je, om de stand van de poëzie te bekijken, beter dichters kunnen lezen die niet tot een voorhoede willen behoren, die zich in stilte vernieuwden, die gewoon gedichten maakten zonder daar een theorie aan vast te plakken. Dat zijn de dichters die het werkelijke literair-historische verhaal vertellen, dat bovendien weleens samenhangender (en minder willekeurig) zou kunnen zijn dan het verhaal van de grote opvolging der stromingen.

10

Een gedicht van Marijke Hanegraaf, ‘Iets niet vinden’ uit 2010:

Bij het opruimen van de werkkast vind ik

een stukje metaal van twee bij drie

met een bizar buisje. Ik wist niet

dat zoiets bestond en dat ik het had.

Het ziet er vreemd uit

maar nuttig en doelgericht.

Zo onbuigzaam aanwezig

en onweerlegbaar de moeite waard.

Ik draai het tussen mijn vingers alsof

een gebaar het gebruik kan onthullen.

Iemand kan zeggen waar het voor dient

kan zeggen gooi het niet weg

iemand die in de wereld de verbindingen kent.

Dit is poëzie nu. Een stukje metaal dat er vreemd uitziet. Het wekt de indruk een heel duidelijk nut te hebben, maar al is het de moeite waard, je hebt geen idee wat je ermee aan moet.

De logica van de dichtkunst is die van de eigen ontdekking, wat je in je eigen werkkast vindt. En de dichter weet ook niet wat ze ermee aan moet. Maar weggooien, nee. Want de wens naar overzicht wordt niet helemaal verdrongen door het genot van een zinloos stalen buisje. Er zal toch wel iemand in de wereld zijn die de verbindingen kent?

Bertram Mourits (1969) is redacteur non-fictie en poëzie bij uitgeverij Atlas Contact. Hij schrijft nu en dan over literatuur voor de Poëziekrant en De Revisor en over popmuziek voor NRC Handelsblad en Heaven. Hij schreef het boek Zestig – een nieuwe datum in de poëzie over de Zestigers en met Pieter Steinz twee gidsen over popmuziek .

Meer van deze auteur