In zijn oprichtingsprospectus (1836) presenteerde De Gids zich als ‘echt Kritiesch Tijdschrift’. Dat betekende dat het nieuwe blad recensies zou bevatten, maar tevens dat deze de ambitie hadden een verschil te maken. De Gids wilde met serieuze recensies iets bereiken. Recenseren veronderstelt een communicatieruimte, tussen auteurs, uitgevers en lezers. Met het recenseren van toneel en letterkunde was in de tweede helft van de achttiende eeuw de ‘moderne openbaarheid’ begonnen, volgens Jürgen Habermas in zijn klassieke studie Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962). In de zeventiende en achttiende eeuw, aldus Habermas, ontstond een publieke ruimte tussen de besloten sfeer van de staat enerzijds en het privédomein van familie en huiselijk leven anderzijds, in de vorm van salons, koffiehuizen, genootschappen en theater voor een betalend publiek.

Later onderzoek heeft een enorme civil society van genootschapsleven zichtbaar gemaakt, die de uitdrukking vormde van de verlichte idee van ‘gezelligheid’, dat wil zeggen ontwikkeling door gezamenlijke activiteit, uitwisseling en communicatie. Tal van periodieken, van nieuwsbladen tot wetenschappelijke tijdingen en letterkundige week- en maandschriften, verbonden deze genootschappelijke circuits tot lees-, opinie- en smaakgemeenschappen. De publieke gelegenheden, sociëteiten, verenigingen, genootschappen en periodieken vormden samen de ‘moderne openbaarheid’.

De openbaarheid of publieke sfeer heeft verschillende dimensies of aspecten. Van belang is de fysieke ruimte of infrastructuur: hoe open en toegankelijk is de publieke ruimte? Er is een politiek-sociale dimensie: hoe leeg of vol is de civil society en welke ruimte laat de overheid? Ten derde is er het cultureel-organisatorische aspect: hoeveel media zijn er beschikbaar en hoe werken ze? En in menig opzicht bepalend is de mentale dimensie: hoeveel gebruik durven mensen te maken van de mogelijkheden?

In welke publieke ruimte ontstond De Gids in 1837? Die vraag is relevant omdat het nieuwe maandblad de ambitie had de bestaande openbaarheid op diverse manieren te verbreden en te activeren, door kritiek, informatie en discussie. De oprichters van De Gids wilden het letterkundig en wetenschappelijk debat prikkelen, om de zelfkritiek binnen deze circuits op een hoger niveau te brengen. Zij wilden burgers informeren over zaken van algemeen belang, om zo bij hen ‘publieke geest’ te wekken. Zij zagen in kritiek het instrument om cultuur, maatschappij en politiek in Nederland los te maken uit de sfeer die er sinds 1813 heerste.

De publieke sfeer

Hoe zag die publieke sfeer eruit? De publieke ruimte was inderdaad in menig opzicht klein, beperkt en beperkend. Alleen al fysiek: het Nederland van voor de spoorwegen was nog grotendeels het ‘lege land’ dat Auke van der Woud beschreven heeft, met veel woeste gronden, moeizame, trage verbindingen en kleine stadjes binnen hun oude stadswallen. De historicus Piet Blaas heeft erop gewezen hoezeer mensen in de eerste helft van de negentiende eeuw nog leefden binnen het verleden, in steden die in eeuwen eigenlijk nauwelijks veranderd waren. Die dorpse of stedelijke gemeenschappen waren ook in sociaal opzicht tamelijk statisch. Men leefde binnen zijn wijk, iedereen kende elkaar, de sociale controle was groot en de standshiërarchie verstarde tot het ‘narcisme van het kleine verschil’ omdat er weinig ruimte was voor sociale mobiliteit.

Amsterdam was met zijn tweehonderdduizend inwoners verhoudingsgewijs een enorme stad, maar ook hier domineerde het beeld van stilstand en achteruitgang. Niet toevallig stond voor Potgieter, de drijvende kracht achter De Gids, juist het verval van zijn geliefde Amsterdam model voor de ontstellende mate waarin het eigentijdse Nederland achterbleef bij de Republiek van de Gouden Eeuw. Juist in deze stad drong zich aan Potgieter en Bakhuizen van den Brink het besef op dat hun tijdgenoten een voorbeeld moesten nemen aan de dynamiek van de Gouden Eeuw, in plaats van zich gemakzuchtig te blijven koesteren in het laatste nalicht van dat grote verleden.

Beperkt en op beperking gericht was de publieke sfeer ook in sociaal en politiek opzicht. Hoewel met de Staatsregeling van 1798 de eenheidsstaat gevestigd was en alle burgers een gelijk staatsburgerschap verworven hadden, waren de meeste mensen nog voornamelijk op hun directe lokale of provinciale omgeving en op hun eigen familie, stand en kerk georiënteerd. Het nationaal besef bleef onder normale omstandigheden ver achter bij deze directere sociale en emotionele bindingen. Wel werd het nationaal gevoel in deze jaren 1830 sterk geactiveerd door de recente Belgische Afscheiding, die een einde maakte aan het experiment van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden van 1815. Maar juist het uiteenvallen van dat Benelux-koninkrijk verbond het nationaal besef aan de ‘klein-Nederlandse’ traditie. De publieke opinie, gekwetst door het verraad van de Belgen en de grote mogendheden, verschanste zich in een van de wereld afgekeerde ‘trots op Nederland’ die alleen op verongelijktheid gebaseerd was.

De publieke sfeer, die in de revolutieperiode van de late achttiende eeuw zeer vol en luidruchtig geweest was, met democratische experimenten, een politieke pers en tal van sociaal betrokken burgerorganisaties, was in de Franse jaren en de decennia van de Restauratie na 1813 bijna geheel stilgevallen. Van burgers werd onder het vaderlijk bestuur van Willem I vooral verwacht dat zij zich van politiek en maatschappelijk activisme onthielden. Met de opheffing van de oude stedelijke autonomie en de corporatistische organisaties zoals de gilden verdwenen rond 1800 de traditionele centra van burgerinvloed en politieke articulatie, zonder dat er iets voor in de plaats kwam.

Alleen het dichte netwerk van vooral kerkelijke zorg- en liefdadigheidsinstellingen bestond onveranderd voort, maar dit had bij uitstek een behoudende strekking. Het politiek-bestuurlijk initiatief lag na 1815 geheel bij de koning, die een sterke uitvoerende, bijna presidentiële functie had gekregen; de belangen van ‘de natie’ werden op grote afstand vertegenwoordigd door het zeer notabele parlement dat op een uiterst beperkt en getrapt kiesstelsel berustte. De geest van de restauratiepolitiek was bevoogdend en repressief. De kerken opereerden onder staatstoezicht en hadden vooral tot taak de bevolking moreel te disciplineren. De pers bezat formeel een grotere vrijheid dan in de praktijk. Met persmaatregelen, belasting op drukwerk, processen, milde vormen van omkoping of het uit geheime fondsen subsidiëren van regeringsgezinde bladen probeerde de overheid de publieke opinie te beheersen. Verenigingen stonden onder overheidscontrole; het recht van vereniging en vergadering is pas in de grondwet van 1848 vastgelegd.

Onder deze omstandigheden bleef de ontwikkeling van een zelfbewuste civil society tamelijk zwak. Zeker, in bijna elke plaats bestonden er lees- en muziekgezelschappen, rederijkersverenigingen, wetenschappelijke genootschappen, sociëteiten of een lokale afdeling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, maar deze genootschappelijke cultuur had toch eerder een besloten dan een openbaar karakter. De gezelschappen waren doorgaans niet voor iedereen toegankelijk; voor vrouwen en voor joden zelden. Het lidmaatschap bleef beperkt tot zorgvuldig geballoteerde leden uit de eigen plaats, stand en kerk. Om de lieve vrede te bewaren gold vaak de regel dat mogelijk controversiële politieke en religieuze onderwerpen werden vermeden.

Zelfregulering domineerde ook deze vormen van publiek contact. Het genootschapsleven bleef in elk opzicht dicht bij huis. Het was ook vooral lokaal georganiseerd. Wel behoorden veel leden van het genootschapsleven tot een nationale bovenlaag van bestuurders, juristen, predikanten, artsen en (hoog-)leraren die elkaar kenden van de studiejaren in Leiden, Utrecht of Groningen en die daarna waren uitgezwermd naar alle uithoeken van het land. Zij vormden als het ware een dun nationaal netwerk van mannen met ongeveer dezelfde culturele vorming en belangstelling.

Waarom was de politieke betrokkenheid zo gering in deze periode? Voor een belangrijk deel kwam dat doordat sinds 1815 het politieke leven geen organisatievorm en geen kanalen meer had en het Restauratiebewind dergelijke burgerinvloed op alle manieren ontmoedigde. Maar het had ook alles te maken met de traumatische herinnering aan de revolutieperiode van de late achttiende eeuw. De Patriottenbeweging, het neerslaan daarvan in 1787, de Bataafse revolutie van 1795 die de Republiek tot ‘zusterrepubliek’ maar in feite tot vazalstaat van Frankrijk had gemaakt, de vestiging van een Franse monarchie in Nederland en vervolgens de totale inlijving in het rijk van Napoleon had twee generaties laten ervaren waar politiek conflict toe leidde. Al vanaf 1800 was het officiële beleid gericht geweest op verzoening of ten minste pragmatisme, en zeker na 1813 domineerde een publieke moraal van ‘vergeven en vergeten’. Voor politiek engagement en nationalisme was een gedepolitiseerd ‘vaderlandgevoel’ in de plaats gekomen, zoals de historicus Niek van Sas het genoemd heeft: een koestering van vaderlandse herinneringen en deugden die iedereen min of meer kon delen.

Over de bruikbaarheid van het periodeconcept ‘Biedermeier’ bestaat wetenschappelijk geen overeenstemming, maar een feit is dat in veel landen na 1815 een cultureel klimaat heerste waarin gezocht werd naar het verenigen van een afgezwakte, getemde versie van Verlichting en Romantiek. In deze sfeer werden eenvoud, huiselijkheid, mild realisme, praktische godsdienstzin en kalme vaderlandsliefde als maatschappelijke deugden gepropageerd.

huiselijkheid

Vooral ‘huiselijkheid’ gold in de Restauratieperiode als het bindmiddel van cultuur en maatschappij. Het is achter zijn schijnbare eenduidigheid een complex begrip, maar de door dichters en Nutsredenaars gepropageerde huiselijkheid staat evident op gespannen voet met het ideaal van openbaarheid. In de toenmalige maatschappijvoorstelling was de samenleving een groot huisgezin, een familie waarbinnen natuurlijk vaste verhoudingen en rollen bestonden. Aan het hoofd van dat nationale burgerlijke huisgezin stond de vaderlijke, welwillende vorst, Willem I. In een cantate van de Amsterdamse dichter Hendrik Klijn op de terugkeer van Oranje in 1813 heette het: ‘Die lijdende, treurende, twistende kindren,/ Dat kwijnende huisgezin, ach! Waren wij!/ Die, jaren betreurde, die wedergekeerde,/ Die heelende Vader, ô Vorst! die zijt gij.’

Willem I vervulde deze dankbare rol graag, maar ook zodanig dat in de loop van zijn regeerperiode zijn private financiën en de overheidsmiddelen geheel verward raakten. Inderdaad bestuurde hij het land, zo merkte Thorbecke later op, als ware het zijn huisgezin. Lange tijd onthield men zich in Nederland van ‘vitten en bedillen’, waarmee publieke kritiek op het beleid werd bedoeld. Maar toen aan het einde van de jaren 1830 de oppositie begon, betrof die niet toevallig het gebrek aan openbaarheid en controleerbaarheid van het landsbestuur. Ook De Gids ging na zijn eerste drie jaren naast letterkunde en wetenschap tevens politieke publicaties bespreken.

De opvatting van kritiek, die telkens opnieuw in de eerste jaargangen van De Gids werd geventileerd, was in elk opzicht gericht tegen de ‘kleine’ mentaliteit van de Restauratiedecennia. Die mentaliteit was mede het gevolg van het feit dat de private en de publieke sfeer niet duidelijk gescheiden waren. In de meeste tijdschriften, aldus de Gids-auteurs, werd een vrije beoordeling behalve door het gebod van christelijke naastenliefde en berusting in menselijke onvolmaaktheid geremd door overdreven respect voor de maatschappelijke status van een schrijver. Schrijverschap was geen beroep, maar een beschaafde liefhebberij. Een notabele auteur wiens goedbedoelde werk werd bekritiseerd, zag bijna altijd zijn naam en reputatie aangetast en dat telde zwaar in de toenmalige standensamenleving. Familienaam en reputatie golden als belangrijker dan kwaliteit en deskundigheid. Telkens rechtvaardigden critici in De Gids zich met het argument dat het hen alleen om de publicatie ging, ‘zonder aanzien des persoons’, maar een dergelijke scheiding van persoon en functie, die de kern vormde van het liberalisme na 1848, vond maar langzaam ingang. Overigens opereerden ook de Gids-redacteuren en -auteurs in de eerste tien jaren grotendeels anoniem of onder pseudoniem, deels als uitdrukking van objectiviteit, deels ook om hun eigen maatschappelijke positie niet te schaden.

Hoewel de genootschapscultuur zelf tot de infrastructuur van de openbaarheid behoorde, beschouwde De Gids deze sociabiliteit als een remmende factor. De bedoeling van genootschappelijkheid was ontplooiing en verstrooiing in een vriendschappelijke, besloten sfeer, waarin voor elke poging en elk talent, hoe gering ook, plaats was. Grootse en vernieuwende aspiraties hoorden hier eigenlijk niet thuis. In de genootschapscultuur ging het om oefening en milde wedijver in het hanteren van conventionele vorm- en stijlprincipes. Deze vorm van cultuurbeoefening bevestigde enkel de middelmaat en was ongeschikt om letterkunde, toneel of wetenschap naar een hoger niveau op te voeren, aldus De Gids. Alleen door de vrije confrontatie in tijdschriften en door vernieuwend onderzoek in laboratoria en universiteiten zou de Nederlandse cultuur werkelijk vooruitkomen. Met dit programma is De Gids een van de woordvoerders geweest van de beginnende liberale beweging, die vooruitgang zocht in vrije discussie, ‘wrijving van meningen’, openbaarheid en een scheiding van persoon en functie – ook bijvoorbeeld in de positie van de koning.

Een moeilijk begin

Maar was het tijdschrift in 1837 zelf spectaculair nieuw? Nee, dat was het niet. Het leek in veel opzichten op de letterkundige en recenserende periodieken van zijn tijd. Het was ook zeker niet het enige blad dat de markt betrad met een programma van onafhankelijke strenge kritiek, die een einde moest maken aan de heersende middelmatigheid, oppervlakkigheid en partijdigheid. Veel tijdschriften presenteerden zich met een vergelijkbaar prospectus. Alleen al in 1836 waren er twee andere begonnen, Athenaeum en het Drie-Maandelijksch Tijdschrift. Zoals zoveel van dergelijke pogingen hielden deze kwaliteitsperiodieken al na korte tijd op te bestaan.

Dat had ook het lot van De Gids kunnen zijn. Het blad had geen evenwichtige redactie en dreef jarenlang op de energie en inzet van Potgieter. Een commercieel succes was het evenmin. De Gids werd in de markt gezet door een uitgever die een ‘bespottelijke boekverkooperstwist’ had met de zeer gevestigde Vaderlandsche Letteroefeningen en dat blad eens wilde dwarszitten. In zijn eerste tien jaar was De Gids drie keer de opheffing nabij. Het tijdschrift begon met 220 abonnees; tien jaar later waren het er nog steeds maar 400, veel minder dan vergelijkbare letterkundige periodieken. Als uitgever P.N. van Kampen het blad in 1840 niet had overgenomen van G.J.A. Beijerinck was het waarschijnlijk zoals zoveel andere van de markt verdwenen voor het enig historisch belang had verworven.

Maar het overleefde, kreeg het tij mee toen de liberale beweging na 1848 op de voorgrond kwam, groeide uit tot het medium van de grootburgerlijke liberale intelligentsia en verwierf op den duur een enorm cultureel en politiek gezag. Op deze manier kon De Gids zelf een cultuurmonument worden waarvan Harry Mulisch ooit betoogde dat het blad nooit meer niet zou kunnen bestaan. Elk tijdschrift heeft een beetje beginnersgeluk nodig.

Remieg Aerts (1957) is hoogleraar politieke geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij werkt momenteel aan een biografie van Thorbecke.

Meer van deze auteur