Op 26 juli 1614, enkele dagen nadat hij de catalogus heeft binnengekregen van de Frankfurter Buchmesse, schrijft kardinaal Roberto Bellarmino (1542-1621), lid van de Romeinse Inquisitie en van de Congregatie voor de Index van verboden boeken, een brief aan de inquisiteuren van de Italiaanse provincies. Hij spreekt zijn zorg uit over het enorme aantal ‘geïnfecteerde en pernicieuze boeken’ dat in Europa geproduceerd en verkocht wordt, en drukt zijn medewerkers op het hart niet alleen de theologische en openlijk ketterse werken te controleren, maar ook die welke ogenschijnlijk de ‘schone letteren’ betreffen.

Niets nieuws, want sinds de opkomst van de Reformatie waren dergelijke oproepen vanuit Rome niet van de lucht geweest. Wat daarentegen treft is de nauwelijks verhulde teleurstelling over het niet-behaalde doel van ruim een halve eeuw georganiseerde censuur. Bellarmino zegt met zoveel woorden dat hij hoopt dat de ‘boekenpest’ in ieder geval Italië niet ‘infecteert’.

Halverwege de zestiende eeuw was duidelijk geworden dat in het tijdperk van de drukpers het middeleeuwse censuursysteem van plaatselijke edicten, apostolische brieven en pauselijke bullen niet langer voldeed. Zo verscheen eind 1558 onder paus Paulus IV de eerste universele Index van verboden boeken, samengesteld door de net opgerichte moderne Romeinse Inquisitie (1543). Deze uiterst rigoureuze index was een regelrechte oorlogsverklaring aan de Hervorming en aan alle andersdenkenden, ook binnen de katholieke kerk, en veroorzaakte dan ook een golf van protest onder drukkers, boekhandelaren en verschillende beroepsgroepen die voor hun vakliteratuur afhankelijk waren van boeken die in protestantse landen werden gepubliceerd. Om die reden werd in de nadagen van het Concilie van Trente besloten een nieuwe index te laten samenstellen. Deze bevatte belangrijke vernieuwingen: de mogelijkheid van correctie – de zogenaamde ‘expurgatio’ – van boeken die alleen zijdelings met ketterij en bijgeloof te maken hadden en de beperking van het verbod van boeken die geschreven waren door ketters tot alleen theologische werken. De in 1571 opgerichte Congregatie voor de Index toog aan het werk en slaagde er na twee mislukte edities in om tegen het einde van de eeuw inderdaad een nieuwe index te publiceren die meeging tot diep in de zeventiende eeuw. Vanwaar dan toch die teleurstelling van Bellarmino?

Ondanks het feit dat verschillende kardinalen van beide congregaties lid waren, bestond er tussen de Inquisitie en de Index een wereld van verschil. De Inquisitie beschikte over plaatselijke vestigingen in de verschillende Italiaanse staten, had een goed geoliede ‘top-down’-organisatie en vergaderde drie tot vier keer per week, waarvan één vergadering (die van donderdag) door de paus zelf werd voorgezeten. Zij beschouwde zich niet voor niets als de ‘congregatio suprema’. De Index vergaderde maar één keer in de drie of vier maanden, en was met alleen zijn Romeinse staf absoluut niet opgewassen tegen de vloedgolf van werken die vanuit Lyon, Bazel, Frankfurt, Leiden en Amsterdam de katholieke vroomheid belaagde en infecteerde. De activiteit van de Index kreeg al snel het karakter van dweilen met de kraan open. Hij zou dan ook nooit het prestige van de Inquisitie verwerven en verloor bovendien bijna al zijn conflicten met de ‘suprema’, waaronder die over Bijbelvertalingen en het verbod op Erasmus.

Maar er is meer. De katholieke censuur verliep volgens precieze procedures, maar er bestonden ook ongeschreven regels die er de scherpe kantjes vanaf haalden. Zo werd wetenschappelijke vakliteratuur in het Latijn alleen verboden als er een onmiddellijke en expliciete dreiging van uitging voor de leer van de kerk. Veel gevaarlijker achtte men de populariseringen in de volkstaal. Zo belandde Copernicus pas in 1616 op de Index, ruim zeventig jaar na de eerste editie in 1543, en wel omdat zijn astronomie openlijk werd onderwezen door Galilei en voorts omdat er een handzaam Italiaans boekwerkje over was verschenen. Newtons Principia, een werk dat op basis van dit decreet verboden had moeten worden, haalde de Index niet, maar wel Algarotti’s in het Italiaans verschenen Het Newtonianisme voor de dames.

De katholieke censuur kwam uiteindelijk op verschillende manieren tegemoet aan de bezwaren en behoeften van een groeiend leger van hoger opgeleiden, voornamelijk artsen en juristen. Grosso modo kon een boek op twee manieren verboden worden: ofwel via een totaalverbod of met de clausule ‘donec corrigatur’, wat inhield dat het gelezen of opnieuw uitgegeven mocht worden op voorwaarde dat het gecorrigeerd zou worden. Vaak – het werk van Copernicus kan opnieuw als voorbeeld dienen – kwam deze ‘correctie’ of ‘zuivering’ neer op het doorstrepen van enkele zinnen of alinea’s. In andere gevallen moesten er echter hele pagina’s of secties aan geloven. En soms werd het werk zo grondig ‘bewerkt’ of ‘herschreven’ dat het uiteindelijk onherkenbaar werd en was de correctie in feite veel schadelijker dan een simpel verbod. Uiteindelijk bleek dit systeem echter niet haalbaar, omdat het inzet en tijd vergde die de Italiaanse censoren niet konden of wilden opbrengen.

Behalve door correctie werden de directe gevolgen van de boekcensuur ook nog getemperd door het systeem van de ‘licentiae’, de vergunningen voor het lezen van verboden boeken, die afgegeven werden door de plaatselijke autoriteiten (bisschop of inquisiteur) of door de Congregaties in Rome. Dit vergunningenstelsel, dat in de laatste decennia van de zestiende eeuw ontstaat, was aanvankelijk alleen bedoeld voor de boeken die voor correctie in aanmerking kwamen. Maar omdat er veel onvoorwaardelijk veroordeelde auteurs waren die geen expliciet ketterse boeken schreven (medici, biologen, wiskundigen, juristen), werd er al snel de hand gelicht met deze beperking.

De effecten van de katholieke censuur waren zeer verschillend van aard. Boeken zijn zoals bekend makkelijk te verbergen en de oproep om verboden boeken in te leveren bij de plaatselijke bisschop of inquisiteur werd dan ook op grote schaal ontdoken. Ook mag het ‘verboden-fruit’-effect niet onderschat worden: het verbod verergerde vaak de schade die het moest beperken. Er waren zelfs protestante uitgevers die valse indices drukten om zo reclame te maken voor hun eigen uitgaven. Daar staat dan echter weer tegenover dat vanwege het klimaat van intimidatie dat er in de loop der tijd ontstond, er ook mensen waren die leesvergunningen aanvroegen voor boeken die helemaal niet verboden waren. In de loop van de zeventiende eeuw kristalliseerde zich een soort standaardlijstje uit van auteurs die niet voor licenties in aanmerking kwamen: naast het algemene verbod op horoscoopastrologie bevat deze lijst auteurs als Machiavelli en Thomas Hobbes, waar soms heterodoxe aristotelianen als Pietro Pomponazzi, Giulio Cesare Vanini en Cesare Cremonini aan werden toegevoegd.

Al met al kan gesteld worden dat verboden boeken een brede verspreiding hadden, om te beginnen onder hen die geacht werden de lectuur en verspreiding ervan tegen te gaan. Een inventaris uit 1730 van de bibliotheek van de gezaghebbende Napolitaanse kardinaal Francesco Maria Brancaccio (1592-1675) bevat ruim achthonderd verboden titels, wat neerkomt op bijna een derde van alle in de toenmalige Index vermelde boeken. En daaronder talloze werken van zeer controversiële auteurs: Erasmus, Agrippa, Machiavelli, Pomponazzi, Paracelsus, Campanella, Galilei, Hobbes en Descartes. De muur die Bellarmino om (in ieder geval) Italië had willen optrekken, bleek dus na minder dan vijftig jaar zo lek als een mandje.

Het gevecht tegen het ketterse en verdachte woord was in feite in de zeventiende eeuw al een hopeloze onderneming. Toch blijven er tot 1948 nieuwe edities van de Index verschijnen. Intussen is de Congregatie van de Index dan al door Benedictus XV in het kader van een reorganisatie van de Curie in 1917 opgeheven en samengevoegd met die van de Inquisitie. Deze laatste werd vervolgens door Paulus VI in 1966 getransformeerd in de huidige Congregatie voor de Geloofsleer. Dan komt er ook een einde aan de Index als instituut, maar niet aan de controle op rechtzinnigheid. De Latijns-Amerikaanse bevrijdingstheologen en Edward Schillebeeckx kunnen erover meepraten.

Leen Spruit is filosoof en theoloog, verbonden aan La Sapienza in Rome en de Radboud Universiteit in Nijmegen. In 2011 vond hij in de Vaticaanse bibliotheek een tot dan toe onbekend handschrift van Spinoza’s Ethica.

Meer van deze auteur