In de loop van de twintigste eeuw maakten ontwikkelingen in de reis- en communicatietechnologie een eind aan de grote Europese briefcultuur; telefoon en internet, tijdschriften en symposia degradeerden de brief tot een traag en inefficiënt medium. De vaagheid van de tijdsbepaling is onvermijdelijk: het gaat om een geleidelijk, geruisloos en niet overal even snel verlopen proces dat de nieuwsberichten nooit heeft gehaald, maar vanuit cultuurhistorisch oogpunt even belangwekkend als onomkeerbaar is.

Eeuwenlang, vanaf de vroegmoderne humanisten en – op veel grotere schaal – de achttiende-eeuwse Verlichtingsdenkers, was de geleerdenbrief hétmiddel om ideeën uiteen te zetten en over elkaars ideeën te discussiëren; lange reisverslagen, filosofische mijmeringen, wetenschappelijke verhandelingen en complete essays verschenen (eerst) in briefvorm. Die correspondentie vormt een onschatbare bron van informatie voor historici en biografen; bovendien is ze vanwege haar meer informele en persoonlijke karakter in literair opzicht, vaak nog meer dan het ‘primaire’ werk, om van te smullen – zie Flaubert. De briefcultuur vormt de basis van de Europese geleerdenrepubliek, het is niet gewaagd te stellen dat de Europese cultuur zonder die tot in de twintigste eeuw reikende briefcultuur, tot Freud en Sartre, eenvoudigweg ondenkbaar is.

Maar niet alleen aan de schrijvers- en geleerdencorrespondentie is in het digitale tijdperk, uitzonderingen daargelaten, een eind gekomen, ook het gewone, alledaagse briefverkeer oude stijl loopt op zijn laatste benen. En in dit geval is dat einde abrupt gekomen en dus preciezer dateerbaar. Sinds de introductie van de personal computer en de snelle verbreiding van het World Wide Web worden er zoals bekend vrijwel geen ‘normale’ brieven meer geschreven. Logisch en onvermijdelijk, in een minimum van tijd heeft de e-mail de met de hand geschreven brief tot een museumstuk gemaakt, behorend tot dezelfde aandoenlijke traagheidscultuur als de trekschuit en de postkoets. Vermoedelijk worden er nog wel vulpennen en bijbehorende attributen verkocht, maar het heeft er alle schijn van dat dit gereedschap voor jongeren, die doorgaans al in de box kennismaken met de tastatuur van digitaal speelgoed, binnenkort even archaïsch zal ogen als de ganzenveer voor iedereen die nog met de kroontjespen is opgevoed.

Schrijven, met de hand schrijven, raakt snel in onbruik. En vreemd genoeg, het gaat immers om het einde van een millennia oude praktijk, opnieuw min of meer geruisloos. De ontwikkelingen gaan razendsnel, misschien is dat de reden dat er nog nauwelijks over is nagedacht. Pas onlangs kwam me het eerste boek onder ogen dat exclusief over dit onderwerp gaat, The Missing Ink ofwel The Lost Art of Handwriting (and Why It Still Matters) (2012) van de Brit Philip Hensher.

We staan er niet elk moment bij stil, maar de computer, zoals vrijwel alle informatie- en communicatietechnologie ontwikkeld in het kader van de oorlogsindustrie, is nog piepjong. Pas begin jaren negentig lukte het om de oudste computer, een elektronische rekenmachine met de omvang van een kolossale tank (Philadelphia, 1946), terug te brengen tot handzame proporties, waarna het apparaat, omgedoopt tot ‘personal computer’, binnen de kortste keren de consumentenmarkt veroverde. En dat ding was maar wat gemakkelijk. Eind 1993 stuurde ik mijn eerste digitale boekbespreking in minder dan een vloek en een zucht naar Vrij Nederland, tot dan gingen krantenstukken per conventionele post, omslachtig en traag, naar hun bestemming, in de laatste fase van het precomputertijdperk ook nog heel even per fax (waarvoor op het postkantoor indertijd plusminus twintig gulden per pagina moest worden betaald).

Maar er is ook al meteen een keerzijde. De ordners waarin ik mijn literaire correspondentie bewaar, zien er sinds die tijd radicaal anders uit: het bonte geheel van tiksels, doorslagen, krantenknipsels, met de hand geschreven en niet zelden versierde brieven, ansichtkaarten en memo’s in allerlei kleuren en formaten maakte halverwege de jaren negentig plaats voor een eenvormig pak computerprints zonder kraak of smaak. Omdat ook de eigenlijke correspondentie steeds slordiger, kaler en vormlozer werd, alsof de snelheid van het nieuwe medium vroeg om een stilistisch en compositorisch equivalent, werd het bewaren ervan ook steeds minder de moeite waard. Uitgeverijen lieten boeken aanleveren als attachments, alleen een coryfee als Hugo Claus mocht zijn dichtbundels en zelfs zijn romans bij De Bezige Bij blijven inleveren in de vorm van een manuscript, letterlijk, want ook van de typemachine maakte Claus geen gebruik. Of dat met een al dan niet intuïtief verzet tegen het onpersoonlijker worden van het schrijven te maken had, durf ik niet te zeggen, uitgesloten is het niet.

Het met de hand schrijven – sinds 1950 met balpen, sinds 1880 met vulpen, sinds 1829 met kroontjespen, sinds 700 met ganzenveer, daarvoor met bamboe- of rietpen – is een eeuwenoude cultuurtechniek, de basistechniek die jonge mensen generatie na generatie werd aangeleerd en die de grondslag vormde voor elke verdere kennisverwerving en -verspreiding. Dat is officieel nog steeds zo, min of meer, maar officieus, in de reëel bestaande scholen, allang niet meer.

Serieus schrijfonderwijs wordt er nauwelijks nog gegeven. Volgens de Wet op het basisonderwijs (1985) is met de hand schrijven geen apart vak meer, net zomin als in het curriculum voor de pabo’s (commissie Meijerink, 2008). Een toenemend aantal leerlingen, onder wie vrijwel alle jongens, is niet meer in staat een enigszins gelijkmatig en leesbaar handschrift te produceren, ook op duidelijk gelinieerd papier strompelen hun regels hoekig en lomp alle kanten op. De massale introductie van de computer in het onderwijs stuitte, ondanks de evidente maar volstrekt ondoordachte didactische implicaties daarvan, alleen al niet op verzet van de leraren omdat zij hoopten nu van die onleesbare handschriften bevrijd te worden.

Daarin schuilt inderdaad een niet te bagatelliseren voordeel van het digitale schrijven: niet lang meer en we zijn af van alle door onleesbare handschriften veroorzaakte ellende, van onschuldige misverstanden tot heuse rampen. Doorhalingen zorgden in het onderwijs en elders voor interpretatieconflicten, de posterijen konden ontelbare brieven niet bezorgen vanwege een onduidelijke adressering, in ziekenhuizen zorgde het legendarische ‘doktershandschrift’ voor ernstige fouten bij het toedienen van medicijnen. Begrijpelijk dat menige basisschoolleraar met inzicht in de eigen tekortkomingen inmiddels vindt dat de grote hoeveelheid tijd die nodig is om zijn leerlingen behoorlijk te leren schrijven beter besteed kan worden aan verhoging van de typevaardigheid.

Eigenlijk is het vooral verbazingwekkend dat het handschrift het nog zo lang heeft uitgehouden, de schrijf- of typemachine werd immers al ongeveer een eeuw voor de introductie van de pc ontwikkeld. Dat betrof de ‘Skrivekugle’ (schrijfkogel) van de Deen Malling Hansen in 1867, een wonderlijk apparaat waarvan de tastatuur, zoals de naam al suggereert, niet in een plat vlak ligt maar een bol vormt met relatief veel ruimte tussen de toetsen, waardoor het ding doet denken aan een enorm speldenkussen of een opgerold stekelvarken. Dat die machine vanaf 1890 in de latere, platte, door de Amerikaanse wapenfabrikant Remington ontwikkelde versie de kantoren binnendrong, met als gevolg dat de doorgaans goed betaalde mannelijke correspondenten werden vervangen door goedkopere, snel werkende meisjes, was een onbedoeld emancipatorisch bijeffect van de uitvinding, want de schrijfkogel van Malling Hansen was bedoeld voor (en gemaakt door) blinden.

Dat was ook de reden dat Nietzsche (in 1879) op het apparaat werd geattendeerd en er, vermoedelijk als eerste schrijver, direct een aanschafte. De professor in de filologie leed namelijk aan een pijnlijke oogziekte die hem halfblind en het lezen tot een kwelling maakte. De schrijfkogel zou hem het alibi verschaffen om op te houden met het lezen van anderen, ja met ‘alle boekenwurmerij, in het Duits: met filologie’, en vooral zelf te gaan schrijven, hamerend op de toetsen en in ‘telegramstijl’. Hij verwachtte van de machine ook een essentieel filosofisch, zo men wil hygiënisch voordeel: de grotere productiesnelheid zou de afstand tussen denken en schrijven reduceren en daarmee alle tot halfzachtheid verleidende censuurinstanties uitschakelen, veel beter dan de pen zou de machine in staat zijn ‘de eerste gedachten, die zoals bekend de beste zijn, op papier te krijgen’.

Maar Nietzsche was heel lang de enige schrijver die dweepte met de nieuwe technologie. Geen ander zou er uitgesproken trots op zijn geweest om langs ‘gemechaniseerde weg’ in het Berliner Tageblatt te verschijnen. Alleen journalisten als Mark Twain en Paul Lindau deden de pen weg, vrijwel alle schrijvers bleven als vanouds met de hand schrijven; in de scholen kreeg de schrijfmachine voorlopig alleen een plaats op de administratie. Rainer Maria Rilke, voor wie elke vulgariteit ondraaglijk was, moet met zijn uiterst zorgvuldige, in rond kalligrafisch schrift en op duur papier vervaardigde manuscripten en brieven heel lang een vanzelfsprekend ideaal hebben nagestreefd.

‘Nooit, zelfs niet in de haastigste mededeling, veroorloofde hij zich een doorhaling; altijd schreef hij een brief waarin een zin of een uitdrukking hem niet beviel met zijn imposante geduld nog eens over.’ Aldus de met Rilke bevriende Stefan Zweig in De wereld van gisteren, een van de meest soevereine, kort voor zijn zelfmoord in 1942 in Zuid-Amerikaans exil en geheel uit het geheugen geschreven ‘herinneringen van een Europeaan’ aan de eerste catastrofale decennia van de twintigste eeuw. Zweig voegt daaraan toe dat er van de geconcentreerde ingetogenheid van Rilke een ‘geheimzinnige, opvoedende morele kracht’ uitging die je ‘dagenlang immuun maakte voor elke vorm van vulgariteit’.

Het is waarschijnlijk geen toeval dat de aandacht voor het specifieke, onverwisselbare karakter van ieders handschrift toenam juist in de tijd dat het machineschrift oprukte, vergelijkbaar met het eerherstel van de ambachtelijke esthetiek in de diverse variëteiten van de jugendstil. Dat ging gepaard met een hernieuwde belangstelling voor kalligrafie, waarvan de resten tot op de dag van vandaag zijn te vinden in de potsierlijke manier waarop diploma’s en andere officiële documenten van een soort de eeuwigheid trotserend echtheidscertificaat worden voorzien. Overigens gold de handtekening al veel langer als bewijs voor iemands identiteit, het kunnen plaatsen van een handtekening was lange tijd het belangrijkste doel van het schrijfonderwijs.

Hoewel de collectieve alfabetisering tot diep in de negentiende eeuw dus niet was gericht op het ontwikkelen van een persoonlijk handschrift, integendeel eerder, werd in diverse landen ongeveer halverwege de eeuw de wettelijke regel opgenomen dat mensen via hun handschrift geïdentificeerd konden worden, minder trefzeker maar toch vergelijkbaar met het DNA van nu. In 1875 werd het neologisme ‘grafologie’ gemunt: het handschrift zou essentiële, alleen door het kennersoog te ontraadselen informatie bevatten over iemands karakter. Eind negentiende eeuw, de jaren waarin Sherlock Holmes de blik scherpte voor schijnbaar onbenullige details, volgde een stortvloed van pseudofreudiaanse publicaties waarin het handschrift als via regia naar het onbewuste werd aangeprezen. Handschriftkunde kwam gevaarlijk dicht in de buurt van het handlezen, een kermisattractie, bij voorkeur gericht op de duistere wereld van het libido: een te lange lus onder aan de f of g kon iemands onderdrukte seksuele verlangens genadeloos blootleggen.

Het kan verbazen dat de typemachine ook een eeuw na uitvinding het klaslokaal nog niet had veroverd, een prestatie waar de pc omstreeks de millenniumwisseling niet meer dan een paar jaar voor nodig had. Hoe is dat te verklaren? Was de druk van de producenten destijds geringer? Was er geen geld voor zo’n grote technologische stap voorwaarts? Of bestond er in onderwijskringen op zijn minst een intuïtief besef van de onvervangbare waarde van het leren schrijven met de hand?

Zeker is dat hervormers van het schrijfonderwijs zich steeds meer gingen richten op maatschappelijke dienstbaarheid, dat wil zeggen: op zakelijke doelmatigheid. Militaristische groepsdiscipline leek daartoe het geëigende middel; hele klassen werden tegelijk in een exact voorgeschreven houding en volgens een dwingend scenario gedrild. Nagenoeg algemeen geaccepteerd was de gedachte dat de efficiencyvoorsprong van de typemachine niet mocht worden genegeerd. Succesrijke nieuwe schrijfmethodes waren zonder uitzondering gericht op verhoging van de schrijfsnelheid en vergroting van de leesbaarheid. Dat betekende het einde van alle krullen en tierelantijnen, vaak ook van het aaneengeschreven, cursieve schrift, dat te tijdrovend werd bevonden en daarom werd vervangen door een los blokletterschrift. Schrijven betekende schrijven alsof het gedrukt stond, onpersoonlijk, snel en leesbaar.

Reacties van kindvriendelijker pedagogen konden niet uitblijven. Tot de beroemdste, zeker in het Angelsaksische taalgebied, behoort die van Marion Richardson, de heldin van het boek van Hensher. Richardson begreep dat de collectieve schrijfexercities in het onderwijs funest waren voor de ontwikkeling van de kinderlijke creativiteit, een onontgonnen domein waarvan ook de toenmalige esthetische avant-gardes hoge verwachtingen hadden. Zij bepleitte een schrijfonderwijs dat op natuurlijke wijze aansloot op de vroegste kinderlijke behoefte om met krijt en kleurpotloden overal kriebels en tekeningen op aan te brengen; het onderwijs moest het plezier in het schrijven stimuleren, het niet om zeep helpen door het rücksichtslos in dienst te stellen van latere administratieve of commerciële functies.

Maar Richardson behoort tot een dissidente minderheid die zo af en toe de kop opsteekt, soms, zoals in ‘onze’ jaren zeventig, luidruchtig en ongenuanceerd, alsof discipline per definitie hetzelfde is als repressie. Het gangbare schrijfonderwijs, voor zover dat nog bestaat, heeft het idee doen postvatten dat schrijven een louter administratieve aangelegenheid is, dat het schrijfproces, geënt op het dictee, van nature lineair verloopt en hoogstens wordt voorafgegaan door een conceptuele fase, doorgaans ook nog in het hoofd van anderen. De impliciete boodschap: schrijven is een instrumentele activiteit. Maar in werkelijkheid verloopt elk schrijven dat de blauwdrukken van het kantoor verlaat discontinu en zogezegd in cirkels: ‘conceptualiseren’ is dan een permanente dimensie van het schrijven, geïnspireerd schrijven een autopoëtisch, zelfgenererend proces. Dat is wat schrijvers bedoelen als ze zeggen dat een verhaal onverwachte wegen inslaat en, uiteindelijk, zichzelf schrijft.

De manuscripten van vrijwel alle schrijvers kunnen dat aanschouwelijk maken, die van Marcel Proust misschien nog het fraaist. Proust hechtte, anders dan Rilke, in het geheel niet aan een fraai handschrift. Zijn pennenvruchten, ook de vele duizenden brieven die hij in de schaduw van zijn hoofdwerk schreef, zijn alleen voor geoefende proustianen leesbaar. Zijn roman was ‘onvoltooibaar als een kathedraal’, en de turbulente chaos van zijn overvolle manuscripten laat zien hoe letterlijk hij dat meende: elke formulering lijkt te vragen om een verdergaande vertakking, om meer precisie, om een vergelijking in uitwerkende of contrasterende zin; tot het laatste moment bleef hij doorstrepen, omzetten, verbeteren, variëren, en vooral uitbreiden, eindeloos uitbreiden. Hoeveel microanalytische subtiliteiten het ontketende genie van Proust ook aan het licht bracht, er kon altijd meer worden gezegd, en in andere woorden.

Met de hand leren schrijven is al met al niet primair van belang met het oog op een persoonlijk of leesbaar handschrift, veel essentiëler is de ervaring dat schrijven de belangrijkste generator is van het fantaseren en het denken. Wie leert schrijven in de geest van Marion Richardson doet vroeg of laat de ontdekking dat zich een wereld voor hem opent die hem bevrijdt van de dwang van het hier en nu. Er staat voor het jeugdige kind dus veel op het spel: het ontwikkelen van de verfijnde motoriek van het schrijven is zijn eerste ervaring met een inspanning vergende discipline, de eerste keer dat hij de samenwerking van hoofd en hand moet oefenen om toonbare letters, woorden, zinnen uit zijn pen te krijgen, maar ook de eerste keer dat hij een stille triomf ervaart als dat lukt, dat hij een voorgevoel krijgt van de rijkdom die de geduldige concentratie van een oefenend leven in petto heeft. Curieus dat het huidige onderwijs, dat zo veel belang hecht aan vaardigheden, deze meest primaire vaardigheid zo achteloos afschrijft.

Cyrille Offermans (1945) schrijft voor diverse kranten en tijdschriften en publiceerde vele essaybundels. Hij heeft over o.a. Paul Klee en Lucebert geschreven en zijn werk is bekroond met de J. Greshoff-prijs, de Pierre Bayleprijs en de Busken Huetprijs. In 2011 verscheen zijn romandebuut, Dood van een leraar.

Meer van deze auteur