Aan het begin van de film Kees Fens, erfgenaam van een lege hemel van Hans Keller, die tijdens het Holland Festival 2008 in première ging, twee dagen voordat de geportretteerde op 14 juni van dat jaar overleed, opent Kees Fens de deur van de kerk van zijn jeugd: de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand, de Chassékerk in Amsterdam-West. Fens zegt, terwijl hij naar adem hapt: ‘Grote God…’ We zien een onttakelde, lege kerkruimte. Daarin een oude zieke man, met nauwelijks adem om te spreken. Steunend op een stok zegt hij:

Grote God… Ja… dit is helemaal, bijna helemaal gesloopt. Het is een ruïne, ja, zoals die over heel Europa eigenlijk verspreid zijn gaan liggen. En het is geen mooier bewijs, bijna, dan dat het uit is, dan wat wij nu zien.

Wat Kees Fens zegt, is dat de christelijke cultuur van Europa na twee millennia het einde van haar geschiedenis heeft bereikt. Zo ziet hij het, en hij ziet het letterlijk vóór zich. Maar die vervallen kerk is welbeschouwd geen ‘bewijs dat het uit is’, in feite is het zelfs geen voorbeeld van waar de secularisering in Nederland en Europa toe leidt of heeft geleid. Het is een metafoorvoor zijn stelling dat een culturele continuïteit van eeuwen afgebroken is. Een einde dat een voltooiing, en als zodanig een vervolmaking, een overgang naar de eeuwigheid had moeten zijn, is een manifestatie van brokstukken en ruïnes, restanten van een grootse eenheid. Dat Fens hier een wel zeer ver reikende betekenis verleent aan het in onbruik en verval geraakt zijn van zijn oude Amsterdamse kerk, moet hij zich wel bewust zijn geweest. Zoals hierboven al aangehaald, zegt hij zelfs: ‘Het is een ruïne, ja, zoals die over heel Europa eigenlijk verspreid zijn gaan liggen.’

Over dat woord ‘eigenlijk’ heeft hij meer dan eens geschreven. Vanuit de gedachte dat dat woord ‘wezenlijk’ bij het katholicisme zou behoren. ‘Eigenlijk mag iets niet.’ Wie dat zegt, schept ruimte. Maar ‘eigenlijk’ kan ook een minder luchtige betekenis hebben. Dan veralgemeent het, in de richting van een visie, een levensbeschouwing. De ‘eigenlijk’-zegger is dan – met een woord van Kees Fens zelf – een ‘inlijver’. In het geval van die ruïnes die volgens hem ‘over heel Europa eigenlijk verspreid zijn gaan liggen’, verraadt het woord ‘eigenlijk’ dat we hier te maken hebben met zo’n visie, een interpretatie. Fens’ woorden vormen een generalisering van melancholische, zelfs pessimistische aard.

Soorten kennis

De grond voor dat pessimisme lijkt in Hans Kellers film zeer persoonlijk. Het is duidelijk dat Fens, oud en ziek, zichzelf gespiegeld ziet in de ‘ruïne’ die hij betreedt. Die ruïne is er omdat God, in Fens’ eigen woorden, net als hijzelf oud is geworden. Hij is ‘in de versukkeling’ geraakt, ‘hulpbehoevend’, en dat stemt weemoedig.

Wat Hans Keller in zijn film op indrukwekkende wijze laat zien, is hoe een van de grootste Nederlandstalige literaire critici en essayisten van de twintigste eeuw zijn eigen ondergang probeert te verstaan als deel van een grotere beweging, een groter geheel. Ook al heet dat geheel, ook al heet die beweging: verval. Waarbij het meest definitieve verlies, het uiteindelijke _zelf_verlies, niet het lichaam betreft, maar de geest. En die geest dan vooral zoals hij bestaat in en door kennis, de kennis waarmee ons bewustzijn zich aan de fysieke werkelijkheid vastklampt.

Kennis heeft verschillende aspecten, is er in verschillende vormen. Er is kennis die niet verloren gaat ook al is ze zogenaamd ‘dood’ of alleen nog maar passief aanwezig in een cultuur. Dat is de kennis die we hebben vastgelegd in een ‘tweede heelal’, in boeken. In een die boeken overkoepelend cognitief systeem, een structuur, een paradigma. Met die passieve kennis kan in principe iedereen weer opnieuw beginnen. Alsook met wat buiten dat systeem is terechtgekomen.

Maar er is ook kennis, persoonlijke kennis, die verdwijnt door de dood, een te betreuren ‘braindrain’, aldus Fens zelf in een Volkskrant-stuk uit 1987. Die kennis ontstaat uit de associatieve verbinding. Ook in het persoonlijk geheugen is de meeste kennis passief aanwezig, maar ze kan worden opgeroepen door een gerichte vraag. ‘Het geheugen,’ volgens Fens, ‘werkt dan als naslagwerk. Nuttig, maar niet interessant, want ontelbare anderen weten het antwoord op de vraag ook.’ ‘Kennis blijkt pas boeiend,’ schrijft Fens, ‘wanneer een vraag of een verwondering reacties uit verkeerd geachte bergruimten oproept. Door middel van de associatie, die altijd onvoorziene tussenschakel, die onverwachte binnenweg die A en Z met elkaar in relatie blijkt te brengen. […] De wijze van verbinden van kennisdelen of -gebieden – die is uniek, niet te leren, onbruikbaar voor het schoolboek en gaat bij het sterven van de oorspronkelijke verbindende geest definitief verloren, al heeft [die geest] nog zo veel geschreven.’

Het is duidelijk dat Kees Fens hier ook over zichzelf spreekt: over zijn onophoudelijke schrijven, maar vooral over zijn lezen. Dat bij hem overigens altijd een vorm van ‘schrijfbaar’ lezen was. ‘Pas bij het lezen,’ schrijft hij, ‘ontdekt men wat er in het geheugen allemaal opgeborgen is. Zolang er nog vanuit dat geheugen van alles te voorschijn wordt gelezen, leef je. En elke dag is lezen nodig om levenstekens door te krijgen. Ik lees dus ik leef.’

Deze vorm van lezen was voor Fens een verslaving. ‘Wie lezen moet nalaten,’ bijvoorbeeld in verplichte vakanties, krijgt, volgens Fens, ‘ontwenningsverschijnselen: lichte duizelingen, prikkende ogen, algehele onrust.’

Het is te verdragen. Pijnlijker is een toenemend gevoel van leegte in het hoofd: het begin van de hersendood. Na een week denkt de lezer […] dat hij niets meer weet. Hij is de zonderling die geheugen, herinnering en associatievermogen nagenoeg alleen door teksten laat prikkelen. De stilte in het hoofd overtuigt hem ervan, niet alleen dat hij niets meer weet, maar ook dat hij nooit iets heeft geweten.

Als dit zo een aantal dagen doorgaat, verspreidt de leegte zich uit het hoofd door het hele lichaam. Naar zijn eigen idee loopt de niet meer lezende lezer, aldus Fens, ‘opgebaard door het leven’. En hij vervolgt: ‘Wat hij weet is wat iedereen weet, maar hij is zijn eigen kennis, gevolg van een eindeloze vertakking van associaties, kwijt. En tot nieuwe is hij niet in staat. En daardoor zakt de oude kennis steeds dieper weg. Een geest moet dagelijks getraind worden.’

Wat we in de film Kees Fens, erfgenaam van een lege hemel zien en horen over ‘ruïnes’, over de ‘versukkeling’ van God en over het feit dat God hulpbehoevend is geworden, heeft alles te maken met wat Fens ving onder de noemer ‘braindrain’. De braindrain van de versplinterde moderne cultuur, waarvoor vooral het moment en het nieuwe telt. Een cultuur die zich ‘zelden aan zichzelf houdt’ en zich dus niet laat kennen. Het is de braindrain van de klassieke en de joods-christelijke cultuur, die in hun verstrengeling van jongs af zijn wereldbeeld hebben bepaald.

Lezen en leven

Die traditie vormde de achtergrond voor Kees Fens’ tomeloze persoonlijke ijver gedurende vele jaren om in de krant, de Volkskrant – als een soort volksuniversiteit – vrijwel wekelijks te schrijven over de cultuurgeschiedenis van het ‘oude Europa’ en over de rijkdom van de christelijke traditie. Min of meer vanuit de bange, maar tegelijk ook wel heroïsche vraag: wie doet dat ánders nog?

De paradox daarbij was natuurlijk dat hij deze stukken schreef naar aanleiding van boeken: nog steeds nieuwe studies, soms zeer gespecialiseerd, van weinigen voor weinigen. Met zijn hoge tempo van lezen, schrijven, publiceren, met zijn werk voor het efemere medium bij uitstek – het dagblad –, met dat tijdelijke, vluchtige werk, waarvan hij maar een klein gedeelte in boekvorm heeft gebundeld, schoot hij op paradoxale wijze zijn eeuwigheidsconcept te hulp.

De grote culturele braindrain, gevangen in de metafoor van de ruïne, valt in Kellers film psychologisch samen met de naderende, of als gevolg van zijn hulpbehoevendheid al begonnen, persoonlijke braindrain van de geportretteerde – het weldra niet meer kunnen lezen, niet meer kunnen leven. Het niet meer bij kennis zijn, het verstenen van de geest, die wordt overgeleverd aan wat een associërende ander erin wakker leest.

Wiel Kusters (1947) is dichter, essayist en emeritus hoogleraar letterkunde aan de Universiteit van Maastricht.

Meer van deze auteur