Het is woensdag 16 september 1942. Aan het begin van de avond fietsen twee mannen door de Vlierdense bossen. Een van hen heeft een jongen op zijn bagagedrager. Ze stappen af bij een greppel. Een van de mannen loopt weg en de ander vraagt de jongen om op de rand van de greppel te gaan zitten. Hij blijft achter de jongen staan, weifelt, maar slaat hem dan zo hard mogelijk met een hamer op zijn hoofd. De jongen valt voorover en beweegt niet meer.

Met deze scène opent Moord op een onderduiker van Henny Brandhorst. De jongen was een joodse onderduiker, maar het boek gaat vooral over de dader, want, schrijft de auteur, de man die de jongen ‘met een hamer op zijn hoofd heeft geslagen en zo van het leven beroofde, was Henk Brandhorst, mijn vader’.

Heel veel pijnlijker kan een boek niet beginnen.

De manier waarop de auteur met de moord werd geconfronteerd, was ook nogal pijnlijk. Hij had altijd gehoord dat zijn vader in de oorlog in het verzet had gezeten. Hij zou zelfs Hannie Schaft hebben gekend. Maar er werd thuis nooit over de oorlog gesproken. Voor de zoon was het daarom geen onderwerp, tot hij jaren na zijn vaders dood een artikel uit een regionale krant onder ogen kreeg waarin de moord werd beschreven en zijn vader werd genoemd als de moordenaar.

Ook Ebbe Rost van Tonningen werd door een krantenbericht geconfronteerd met zijn vader. Bijna 24 jaar oud trof hij op vakantie in De Telegraaf een paginagroot artikel met informatie die niet strookte met het beeld dat zijn moeder hem had meegegeven. Hij had zijn vader nauwelijks gekend, maar zijn moeder sprak altijd in verheven termen over hem. Volgens zijn moeder was zijn vader kort na de oorlog vermoord, en kon groter onrecht niet bestaan, omdat hij een integere idealist was geweest. Maar het artikel drukte hem met zijn neus op de feiten: hij was de zoon van een zeer prominent lid van de NSB, die bij de Waffen-SS had gediend en joden voor bloedzuigers en parasieten had uitgemaakt.

De twijfel was natuurlijk al eerder begonnen. In de buitenwereld werd hij voortdurend geconfronteerd met afwijzing. Zijn eerste vriendinnetje verdween zonder opgaaf van redenen plotseling uit zijn leven. Toen hij ging studeren werd hij bij de studentenvereniging verwelkomd met de vraag: ‘Jij bent toch geen familie van die schoft uit de oorlog?’ Hem werd te verstaan gegeven dat zijn achternaam het onmogelijk maakte om voorzitter van de vereniging te worden. Zijn hele leven bleef zijn besmette naam hem achtervolgen, niet in het minst door de obstinate houding van zijn moeder, die zich onheus bejegend voelde en het nationaal-socialisme in het openbaar bleef uitdragen.

Wat doe je in zulke gevallen? Als het blijft knagen en je wilt weten hoe het zit, ga je op onderzoek uit: bibliotheken en archieven in, met mensen praten die je vader hebben gekend. Moord op een onderduiker en In niemandsland zijn verslagen van zulke zoektochten.

Om niet de indruk te wekken dat hij iets wil goedpraten is Henny Brandhorst er vooral op uit zo veel mogelijk rechtstreekse, ongeïnterpreteerde informatie te verschaffen. Hij citeert uitvoerig getuigenverklaringen en rapporten. Daardoor is het boek niet overal even vlot leesbaar, maar de auteur is wel aangenaam expliciet. De vader is niet ‘betrokken geweest bij het verdwijnen van een onderduiker’, nee, hij heeft een jongen van zestien willens en wetens met een hamer doodgeslagen. Als je het gevoel krijgt dat aan de belastende kant niets wordt verdoezeld, sta je als lezer meer open voor ontlastende verklaringen.

Dat ligt ingewikkelder in het geval van Rost van Tonningen. De zoon is gevoed met trots op zijn familie en zijn vader, en vindt op zijn speurtocht aanwijzingen dat die trots gerechtvaardigd is. Bovendien heeft hij een bittere rancune meegekregen tegen allerlei mensen met een bedenkelijk verleden die zogenaamd ‘goed’ waren, en ook daarvoor vindt hij de nodige rechtvaardiging. Eigenlijk had hij zijn vader het liefst willen rehabiliteren, maar hij ziet wel in dat dat onmogelijk is, ook al heeft de man persoonlijk geen misdaden op zijn geweten. Hij doet datgene waartoe zijn rancuneuze moeder nooit in staat is geweest: expliciet afstand nemen van het nationaal-socialistische gedachtegoed. Hij erkent dat zijn vader door dat uit te dragen medeverantwoordelijk is voor de manier waarop het in de praktijk is toegepast. Maar het kost moeite, niet inhoudelijk, maar psychologisch. Hij zou zijn ouders liever niet willen afvallen. En hij vindt het ook niet helemaal billijk dat juist zijn vader na de oorlog de gebeten hond moest zijn, terwijl anderen met een dubieus verleden daarmee konden wegkomen en voor eerzame burgers mochten doorgaan. (Zo stond een medewerker van zijn vader na de oorlog als minister op de Dam naast de koningin de doden te herdenken.) Het gevolg is dat de donkere kanten van zijn vader eigenlijk nauwelijks aan bod komen. Het is begrijpelijk dat hij de andere kant wil belichten, maar het irriteert toch. Door het gebrek aan openheid over de kwalijke aspecten ben je als lezer minder geneigd om de man krediet te geven.

Brandhorst noch Rost van Tonningen slaagt er werkelijk in om een afgerond portret van zijn vader te schetsen, maar dat was hun opzet ook niet. De opzet was om een manier te vinden om te leven met een besmette vader. De boeken gaan over henzelf. Het gaat niet in de eerste plaats om de problematiek van de vader, al is de poging om te begrijpen hoe de vader tot zijn omstreden daden heeft kunnen komen natuurlijk een belangrijk onderdeel. Het gaat erom dat zijzelf in het openbaar werden geconfronteerd met een aantasting van het beeld van een overleden vader, en ze stellen een onderzoek in om tot een beeld te komen waarmee ze de wereld tegemoet kunnen treden.

Ebbe Rost van Tonningen noemt zichzelf een ontdekkingsreiziger die alleen op pad ging, op zoek naar een oplossing voor het loyaliteitsconflict dat voortdurend bleef opspelen. Het was een eenzame tocht, maar hij kan leven met het resultaat. Hij kan een vader die joden voor ongedierte uitmaakte niet omarmen, maar hij heeft leren leven met zijn afkomst. ‘De zoon geneest in zichzelf het verloren leven van zijn vader door zijn beweegredenen te leren kennen,’ zegt hij zelf.

Henny Brandhorst kende zijn vader als een bijzonder gesloten, zwijgzame man, die waarschijnlijk nooit met iemand over zijn oorlogsgeheimen heeft gesproken. Na zijn onderzoek kan hij niet zeggen dat hij zijn vader beter heeft leren kennen. Maar hij heeft wel een idee gekregen van de toedracht van de moord, en zonder die te willen rechtvaardigen is hij overtuigd geraakt van ’s mans goede bedoelingen.

Waarom verschijnt er in 2012 nog een stapeltje boeken over gebeurtenissen die zestig of zeventig jaar geleden hebben plaatsgevonden? Het antwoord luidt: omdat er niet over werd gepraat. In Dokie vertelt Arend Jan Heerma van Voss over het zusje dat hij in 1945 als driejarige kwijtraakte. Het meisje was zeven. Ze werd voor hun huis doodgereden bij het oversteken. De kleine jongen werd weggehouden van de plek des onheils en kreeg daarna niets te horen over het ongeluk en de gevolgen. Zijn zusje was er niet meer en er werd nooit meer over gesproken. ‘Je moest door, hè?’

Kinderen op straat moesten Arend Jan vertellen dat zijn zusje dood was. Niemand werd woedend, niemand huilde. En niemand schonk aandacht aan de gevoelens van het jongetje dat zijn grote zus was kwijtgeraakt. Als zijn moeder niet huilde, kon hij natuurlijk ook niet gaan huilen. Pas tijdens zijn studietijd kwam hij toe aan het verdriet om het gemis. Hij koesterde de kiekjes die er van hem en Dokie waren gemaakt, hij probeerde alles te achterhalen wat hij nog over haar te weten kon komen, deed alles wat hij kon bedenken om het verleden opnieuw te beleven, maar dan met emoties en al. Tot hij uiteindelijk in staat was om te schrijven: ‘Misschien was ik de oudere zuster die in de oorlogsjaren zo goed voor me zorgde, later wel bemoeizuchtig of irritant gaan vinden… of dat je niet zoveel meer met elkaar te maken hebt: een paar keer per jaar, met Kerstmis en zo, dan is het ook wel weer genoeg. Het was een lief meisje. We waren onafscheidelijk, en dat heb ik lang zo gehouden.’

Behalve een uiting van distantie is een dergelijke formulering ook een weerspiegeling van de onbeholpenheid die heerste in huize Heerma van Voss, en die ook kenmerkend is voor de pogingen van Arend Jan om met het verleden in het reine te komen. Het verslag daarvan is vooral openhartig.

Subtieler van toon is De laatste man, waarin Hans Goedkoop ontdekt hoe moeilijk zijn grootvader (generaal-majoor D.R.A. van Langen) het vond om Indië te moeten weggeven. Het vertellen van het verhaal heeft minder urgentie voor de auteur zelf, maar ook in zijn boek krijgt rouw die niet kon worden geuit een stem. De aanleiding vormt een bioscoopjournaal uit 1949, waarin de auteur zijn opa herkent. Als hij geen bevredigend antwoord krijgt op de vraag waarom opa zo werd geprezen als militair, maar na 1950 in Nederland werd weggestopt in een onbetekenende functie, gaat hij op onderzoek uit.

‘Eigenlijk is er maar één ding in mijn leven waar ik spijt van heb,’ placht opa te zeggen: ‘Dat mijn revolver niet per ongeluk is afgegaan toen wij Soekarno hadden.’ Zijn kleinzoon vond dat een onbegrijpelijke opmerking. Opa was een leuke man: ‘Hij lachte grappig hikkend, als een Opel die niet wilde starten. Hoe bestond het dat hij iemand wilde doodschieten?’ Bij die vraag bleef het, tot hij een jaar of zes geleden dat bioscoopjournaal zag en bij navraag niemand zich bleek te hebben afgevraagd waarom opa was uitgerangeerd. Opa zelf had er nooit iets over gezegd. ‘Ja god, zo’n man was het,’ aldus zijn dochter. Maar de kleinzoon nam daar geen genoegen mee. Hij vermoedde een geheim in de familie, ‘iets in Indië waarvan opa vond dat wij het niet hoefden te weten’.

Ook hier staat de speurtocht van de auteur centraal. In de loop van het onderzoek begint hij te snappen wat er is gebeurd, en dan begint hij ook zijn grootvader te begrijpen. Die had na de soevereiniteitsoverdracht voorgesteld de nog aanwezige soldaten van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger in te zetten om groepen te steunen die een guerrilla wilden voeren tegen de nieuwe machthebber, Soekarno. Hij had de Nederlandse regering laten weten dat daartoe onder de soldaten grote bereidheid bestond. Dat was niet alleen een voorstel dat de regering in verlegenheid kon brengen, Van Langen stond vooral voor een ongewenst sentiment, dat weggestopt diende te worden, omdat het ongemakkelijk was. Indië was nu eenmaal verloren, daar was niets meer aan te doen, en het had geen zin om stil te blijven staan bij de vergeefse inspanningen die waren geleverd om het te behouden. Goedkoop begreep dat standpunt wel, maar zag ook de onrechtvaardigheid ervan in. Zijn grootvader had zijn opdracht vervuld en bijgedragen aan de ontbinding van het leger. Hij had alleen ook loyaliteit getoond met zijn soldaten, die waren gesommeerd om de strijd te staken en daarna aan hun lot werden overgelaten. ‘Hij kon niet aanzien hoe zijn wereld werd ontmanteld alsof dat een zuiver logistieke operatie was. Hij nam het op voor wat over het hoofd gezien werd, weggemoffeld, stilgezwegen.’

Ten slotte begrijpt Goedkoop ook zijn eigen gedrevenheid. Die kwam voort, denkt hij achteraf, uit de behoefte om zijn grootvaders verdwijning ongedaan te maken. Er moest iets gebeuren om hem ‘terug te halen’.

De hier besproken verhalen laten steeds individuen zien die op een bepaald ogenblik werden gedwongen tot keuzes met meer lading en zwaardere consequenties dan gewoonlijk. In Dokie wordt het leven van een Brabants gezin ontwricht door een onverwachte dood. Het ene moment zit je nog heel gewoon met z’n allen aan tafel, het volgende moment moet je uitvinden hoe je moet omgaan met een verlies waar je volstrekt niet op bent voorbereid. Het leek maar het beste om net te doen alsof er niets was gebeurd. Henk Brandhorst meende dat het adres van de onderduikers waarvoor hij de verantwoordelijkheid had genomen was verraden. Toen hij er niet in slaagde om ze ergens anders onder te brengen, dacht hij dat het voor de veiligheid van hemzelf en de betrokken verzetslieden, en ook vanwege het te vrezen lot van de onderduikers, beter zou zijn om ze uit de weg te ruimen. Meinoud Rost van Tonningen nam in 1936 ontslag uit zijn diplomatieke functie om een leidende rol te gaan spelen in de NSB, een dubieuze club die na de inval van de Duitsers ook nog een partij van landverraders werd. Generaal Van Langen vocht voor een verloren zaak en nam het daarna op voor de verliezers. Het zijn keuzes die niet zo makkelijk vallen te verantwoorden als het leven weer is genormaliseerd. Ze worden liefst weggemoffeld en verzwegen en zijn daardoor nog moeilijker te begrijpen.

Om tot acceptatie te komen hadden degenen wier leven erdoor werd beïnvloed een zoektocht nodig naar de beweegredenen en naar de omstandigheden waarin hun familieleden tot hun omstreden beslissingen waren gekomen. Zo’n reconstructie van het verleden is doorgaans niet bedoeld voor een breed publiek, want het is gevoelige materie. Pas als de afstand tot het onderwerp voldoende is toegenomen, wordt het mogelijk ermee voor de dag te komen. Voor ons, de lezers, is dat op twee manieren de moeite waard. Niet vanwege de vorm: voor de auteurs is het vooral van belang dát het verhaal wordt verteld; geen van hen heeft literaire pretenties. Daar staat tegenover dat het individuele dilemma soms hartverscheurend en op zijn minst intrigerend is, en het verslag van de zoektocht vaak enerverend. Bovendien brengt die zoektocht ons dichter bij de historische werkelijkheid dan veel ‘grote’ geschiedenis – vooral omdat de als noodzaak gevoelde drang tot begrijpen voor een vasthoudendheid en een bezetenheid zorgt die niet elke geschiedschrijver kan opbrengen, maar die soms wel nodig is om tot de kern door te dringen.

Luuc Kooijmans (1956) is historicus. In 2011 verscheen van zijn hand Het orakel. De man die de geneeskunde opnieuw uitvond: Herman Boerhaave 1669-1738.

Meer van deze auteur