Lieve C,

IK WEET HET. Wat is het lang terug dat ik iets van me liet horen. De laatste keer dat ik je sprak zat er ruis op de lijn, zeurend als kiespijn, alsof ik sprak in een luchtdichte ruimte. Kwam het door de passaatwind, door de branding aan de voorkant van je huis?

Toen ik belde – is het alweer zes jaar geleden? – woonde ik nog in Amsterdam. Aan de rand van een groot park, niet ver van een rivier en een dierentuin. Ben je weleens in Amsterdam geweest, of in Nederland? Merkwaardig, dat ik dat eigenlijk niet weet.

Inmiddels ben ik naar Kaapstad teruggekeerd, en je nummer doet het niet meer en ik weet niet of ik ooit nog in Nederland zal wonen – het zit natuurlijk een beetje in de familie, dat zwerven.

HET IS VREEMD je te schrijven: ik weet niet of je nog leeft. Zoals ik zoveel dingen niet weet, of niet meer weet. Ik vraag me vaak af of dat komt door al dat verhuizen – alsof je ook een groot deel van je geheugen achterlaat en steeds onverschilliger staat ten opzichte van die paar feiten die je leven vormen.

Ik hoop echter dat je deze brief leest, dan loop je al dik in de negentig! Wist je dat ik vader ben geworden? Maya is vier, sinds deze maand. Ze heeft nu de helft van haar leven in Amsterdam gewoond, de andere helft in Kaapstad. Karmen en ik spreken Afrikaans, met Maya blijf ik Nederlands spreken. De twee talen lijken erg op elkaar – ik weet niet of je iets weet van het Afrikaans. Het wordt door een deel van de Zuid-Afrikaanse bevolking gesproken, en stond vroeger bekend als ‘de taal van de apartheid’. Dat is verleden tijd, al raak je zo’n stempel niet snel kwijt. Het grootste deel van de Afrikaanssprekenden is gekleurd, bruin, net als ik – het is een groep die over het algemeen overal buiten valt. In de apartheidsjaren was de groep niet blank genoeg, nu in de post-apartheidsjaren is ze niet donker genoeg. (Een beetje gechargeerd, maar toch.)

Maya is officieel ‘een kleurling’ – moeder blank, vader bruin. In 2011 hadden we hier een telling, er zijn nu officieel 52 miljoen Zuid-Afrikanen. Huidskleur speelde in de census een belangrijke rol. Op officiële formulieren moet ik dikwijls aangeven of ik blank, zwart, bruin of Indiër ben. Ik herinner me nog dat ik, voor we in 2005 tijdelijk terugkeerden naar Nederland en Amsterdam, flink genoeg had van dat gezeur over huidskleur.

Vanochtend moest ik bij de bank een nieuwe bankkaart ophalen – de oude was kapot. De jonge vrouw achter de balie keek nogal op bij het zien van mijn namen: Alfred Alphonsus Lodewijk Wenceslaus. Of ik daar nog iets mee deed, met die namen. Niet veel, zei ik. ‘Alleen echte intimi mogen me alfredalphonsuslodewijkwenceslaus noemen.’ Waar ik dan vandaan kwam. Nou ja, dat stond in m’n paspoort dat ze aan het kopiëren was. Praat je Afrikaans, vroeg ze, je ziet er niet uit als iemand die Afrikaans kan spreken. Hoe zien mensen die Afrikaans spreken er dan uit, vroeg ik. Zij sprak dat dus ook, maar je ziet dat veel bruine mensen, of kleurlingen, hoe je het noemen wil, je ziet dat ze in de professionele sfeer eerder Engels spreken, en niet dat mooie Afrikaans. Schaamte? Een minderwaardigheidsgevoel? Hoe zit dat met het Papiamento?

Maar goed, haar vraag kwam hierop neer: Why did you leave The Netherlands? Nederland, dat rijke, tolerante land, waar alles zo goed gaat, waar alles lijkt op de Amsterdamse grachten, waar je geen bergen hebt maar wel genoeg geld om een goed leven te leiden.

Voor de eerste keer sinds we in 2011 terugvlogen om ons hier opnieuw te vestigen, begin ik te aarzelen, soms. Ik kom er niet uit, ik zal zeker altijd blijven twijfelen.

Je kunt dan lijstjes maken. Ik denk dat mama dat ook heeft gedaan, ik zit nu in hetzelfde schuitje. Had ze vaak heimwee naar Aruba? Waarom zijn ze niet gegaan nadat Dalia verdronken was? Hoe heeft ze het tot het einde toe volgehouden in Nederland? Ik heb er nooit naar gevraagd, nu is het te laat.

Nederland: vrienden, Amsterdam, Den Haag, fietsen, paprikachips, lekker brood, goede live concerten, veel voetbal op televisie, een opgeruimd en relatief zorgeloos leven, goed openbaar vervoer, volle supermarkten, sneeuw en ijs in de winter.

Maar ook: een argwanend politiek klimaat, betweterige Nederlanders, grauwe luchten, saaie, grijze zomers, tunnelvisie, sneeuw en ijs in de winter (!) en TROS-muziek (op Sint-Maarten hebben jullie denk ik geen TROS-muziek, alhoewel je er op de satelliet vast het Beste van Nederland en Vlaanderen kunt ontvangen).

Wat Nederland vooral zo prettig maakt: je zit midden in Europa. Parijs, Brussel, Istanbul, Londen, Barcelona, Rome, Berlijn. Ik mis die Europese steden, de dagelijkse drukte tussen de anonieme stadsmensen. De variatie.

En dan Zuid-Afrika. Dat is: vrijheid, zonlicht, zee, bergen, vergezichten, gemoedelijkheid, avontuur, Namibië en Mozambique ‘om de hoek’, het oerlandschap van het Richtersveld en de Karoo, elke avond prachtige zonsondergangen, de snelwegen waarover je maar kunt razen.

Maar Zuid-Afrika is ook: corruptie, geweld, verkrachtingen, achteruithollend onderwijs, een hemeltergende ongelijkheid tussen arm en rijk en zwart en blank (ja, nog steeds). Veel rugby en cricket. Een belabberde spoordienst. Een schrikbarend hoog aantal verkeersdoden.

Ik voel me trouwens alweer wel zo thuis dat ik me begin te ergeren aan de dagelijkse gang van zaken. Het geroddel, het slechte rijgedrag van veel Zuid-Afrikanen – ze rijden óf te langzaam, in een uit elkaar vallende Toyota, óf veel te snel en op je bumper, in zo’n hummer of een of andere wagen met injectie, en zonder richtingaanwijzers te gebruiken. Ik las laatst een heel mooi boek van een Amerikaanse schrijver, Jonathan Franzen. De roman heet Vrijheid en is echt weergaloos – ik weet dat je van lezen hield maar best kans dat je ogen er nu te slecht voor zijn. In elk geval, ik herkende me helemaal in de ergernissen van een van de hoofdpersonen (‘Walter’):

In de voorbije twee jaar had hij heel wat nijdige uren op de wegen van West Virginia doorgebracht, aan de bumpers van onuitstaanbaar trage torren gekleefd en afgeremd om de etterbakken te straffen die aan zijn eigen bumper kleefden. Als een terriër had hij de middenstrook van interstates afgeschermd voor schoften die hem rechts probeerden in te halen, om zelf rechts voorbij te scheuren als een treuzelaar, bellende zwamneus of maximumsnelheidsneuroot de middenstrook verstopte. Hij had smalende psychologische beschouwingen gewijd aan het soort bestuurder dat het verdomde zijn remlichten of richtingaanwijzers te gebruiken – vrijwel altijd jonge mannen met een ziekelijke stoerheidsdwang, getuige ook de patserige SUV’s en pick-ups waarin ze zich doorgaans verplaatsten. […] ‘Ongelooflijk, on-ge-lo-fe-lijk,’ had hij gefoeterd als voorliggers vaart minderden bij groen en alsnog gas gaven bij geel, zodat hij moest stoppen voor rood, en dan kokend van woede een volle minuut voor een kruising moest staan terwijl er links noch rechts een auto te bekennen was.

We rijden hier aan de linkerkant, maar verder heel herkenbaar. Dagelijkse ergernissen, die autoritten, vooral rond de Cape Flats waar van alles en nog wat de weg op gaat. De ‘Flats’, een aaneenschakeling van kansloze woonbuurten – aftandse huizen, kapotgeschroeid door de meedogenloze zon en in de winter miserabel door de vochtigheid. Een overvol niemandsland, midden tussen glooiende wijnvelden, bergen in de verte, blauwe luchten, vergezichten, de zee, Tafelberg.

Dit land heeft te veel contrasten, er is geen totaalbeeld. Er zijn alleen maar scherven.

Eén zo’n scherf: ik doceer aan de universiteit van Stellenbosch, zo’n 50 kilometer van Kaapstad. Voorheen bekend als een blank bolwerk, maar ook dat raakt meer en meer iets uit het verleden. Ik werk aan de vakgroep Afrikaans en Nederlands, geef Nederlandse letterkunde aan studenten van het eerste tot en met het vierde jaar, de zogenaamde Honneursklas. Eerstejaars bij Afrikaans en Nederlands, dat zijn er zo’n vierhonderd, in het derde zijn er nog zo’n vijftig studenten.

Terug naar Nederland hoeft voor mij niet; het idee dat ik er nooit meer zal wonen grijpt me soms naar de keel. Van de lokale berichten hier word je soms ongekend somber. Zoals afgelopen week weer: Anene Booysen, uit een arme gemeenschap, verkracht en vermoord door enkele jongens die onder invloed waren van de goedkope drug ‘tik’, crystal meth. Het bericht ging de hele wereld over, elke internationale krant had de statistieken bij de hand, zoals The Toronto Star:

In South Africa, rape is so common it barely makes the news. The rapes of elderly women and babies are outlined in four-line stories on the inside pages of local newspapers, but most sexual assaults get no public attention. The country has one of the highest rates of rape in the world, with some 65,000 rapes and other sexual assaults reported for the year ending in March 2012, or 127.6 per 100,000 people in the country. One in four South African men has admitted to having raped a woman, according to a widely cited study from 2009.

En Maya groeit hier op – is dat wel verstandig?

HET IS INTUSSEN avond, zwoel, het was vandaag 31 graden in de stad, de zilte zeelucht is in huis te ruiken. De zee glinstert. Er drijven enkele grote verlichte schepen op, in de buurt van Robbeneiland. Er is een streepje maan te zien. De breekbaarheid van ons armetierige leven vind ik hier zo veel ontroerender en aangrijpender dan in bijvoorbeeld Nederland, dat nuchtere en efficiënte Nederland.

Je ziet, ik schiet alle kanten op. Elk onbenullig bericht grijp ik aan voor het bijstellen van mijn lijstjes. (Wist je dat 66 procent van de Zuid-Afrikaanse vrouwen en 33 procent van de Zuid-Afrikaanse mannen te dik is?)

Ik kom er niet uit, en ondertussen raak ik meer en meer vervreemd van Nederland. En ook door het Nederlands en Afrikaans, die zustertalen, het lijkt wel of mijn woordenschat begint te krimpen, alsof ik aan alle kanten kennis en woorden lek. Het Afrikaans dat nooit mijn eigen taal zal worden, en mijn eigen taal die niet wordt ‘natgehouden’, en langzaam zal verdorren.

Misschien wil Maya wel terug naar haar geboortestad, Amsterdam, als ze groot is. Nu lijkt ze me volkomen gelukkig, vrij, speels, op blote voeten in het gras, op het strand om de hoek, in de winkels, zoals op de Antillen, geen schoenen nodig – echt al een Afrikaanse, Nederlands spreekt ze eigenlijk niet meer.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw was er een Nederlandstalige hit met de titel ‘België’, over de mens die altijd ongedurig is, altijd wil verkassen. Maar waarheen?

Waar kan ik heen, ik kan niet naar Duitsland

Ik kan niet naar Duitsland, daar zijn ze zo streng

Waar kan ik heen, ik kan niet naar Chili

Ik wil niet naar Chili, daar doen ze zo eng

Ik wil niet wonen in Koeweit

Want Koeweit dat is me te heet

En wat Amerika betreft

Dat land bestaat niet echt

Zonder ellende en drama zou ik het wel weten: ik woon in een paradijs op aarde, al heb ik geluk dat we aan niets écht gebrek hebben en niet bedelend over straat hoeven.

Maar in elk paradijs wonen nu eenmaal mensen. Een bekende Russische dichter, Joseph Brodsky, die zijn land verliet om zich in Amerika te vestigen, schreef in een gedicht (‘Nature Morte’):

Dingen en mensen alom.

Iedere categorie

etst het getergde oog.

Liever verduistering.

Ik zit en kijk van mijn bank

naar een passerend gezin,

op zijn weg door het park.

Ik hou het licht voor gezien.

Een januarimaand.

Winter. Kalender conform.

Raak ik het donker zat,

dan herneem ik het woord.

Ik denk dat ik me precies zo voel. Zeker weten doe ik het niet.

Er is zo veel te zeggen, en ook zo weinig.

Het is alsof Kaapstad een surrogaat is voor de Antillen, waar ik gek genoeg niet ben beland.

Ik heb mezelf als het ware verbannen, de das omgedaan. En ik geloof dat ik me bij dat feit heb neergelegd.

O ja, ik heb ook een paar poëziebundels geschreven – mijn vader heeft dat nog een beetje meegemaakt, hij was apetrots. Verder een volkomen narcistische bezigheid.

IK STEL ME voor dat je het goed maakt, dat je deze brief opvouwt, en nog even in je schoot laat rusten. Dan sluipt ook bij jullie de avond de baai binnen.

Liefs,
Alfred

De vertaling van het gedicht van Brodsky is van Robert Jan Braat.

Alfred Schaffer (1973) is dichter en woonachtig in Zuid-Afrika.

Meer van deze auteur