Ik liep al twaalf jaar rond in deze Braziliaanse stad, maar al die tijd waren die hekken me nooit opgevallen. Dat wil zeggen, helemaal aan het begin van mijn verblijf in Salvador maakte ik er een enkele terloopse aantekening over in mijn opschrijfboekje. ‘Echt alles achter tralies’, staat er. Zonder het te beseffen had ik ze met die woordkeuze – ‘tralies’ – weggezet als teken van gevaar. En klaarblijkelijk werkt het dan zo dat je hun aanwezigheid in de wereld vervolgens ook niet meer registreert. Twaalf jaar lang waren de hekken van Salvador volstrekt opgelost in het grotere beeld van een gevaarlijke metropool waar iedereen voortdurend moet vrezen voor de grijpgrage handen van anderen.

Als ik ze al zag, dan zag ik ze zonder ze te zien. Zo beschreef ik de oude stadswijken in termen van ‘wufte elegantie’ en ‘luchtige sierlijkheid’, maar bleef ik blind voor het gegeven dat het bovenal de rond gebogen spijlen van smeedijzeren hekken waren die dat effect sorteerden. Ik noteerde hoe de bedevaartgangers kleurige lintjes aan de hekken rondom de kerk van O Senhor do Bonfim knoopten (‘Drie knopen leggen,’ instrueerde de verkoper me, ‘en bij iedere knoop een wens uitspreken. Dan komt het allemaal goed’), maar over de hekken zelf geen woord. Ik bezocht nota bene de werkplaats van Zé Diabo, een ijzersmid en hekkenmaker, boven aan de Ladeira da Conçeição da Praia. Hier wisten de vele hekken zich weliswaar aan mijn bewustzijn op te dringen (‘veel hekken’, staat er in mijn aantekeningen over het bezoek) maar ze wisten mijn aandacht vervolgens niet vast te houden. Ik had enkel oog voor de beeldjes die de smid maakte van stukken restmetaal: goden uit het pantheon van de lokale Candomblé-religie, samengesteld uit aan elkaar gelaste buizen, ijzerdraden en kromgebogen spijkers.

Hekken behoren tot die categorie van materiële objecten in onze leefruimte waar we altijd maar langs kijken. Dat we ze niet zien, hoeft – zeker in een stad als Salvador – niet te verbazen. Er is daar zo veel dat om aandacht vraagt: barokke kerken, spectaculaire vergezichten over de oceaan, straatstalletjes met vreemde vruchten, kleurrijke mannen en vrouwen, opdringerige straatkinderen en bedelaars. Waarom aandacht besteden aan een hek?

Zoals dat gaat bij antropologen – en misschien wel bij eenieder van ons – ging ik de alomtegenwoordige hekwerken van Salvador pas weer zien toen ze me van pas kwamen in een verhaal dat ik over de stad en haar bewoners wilde vertellen.

Ik deed in Salvador onderzoek naar Candomblé, meer in het bijzonder naar het verschijnsel van geestesbezetenheid, en ik had me erover verbaasd dat de spirit mediums hun lichaam opvatten als een volstrekt poreuze container. Voor hen is het lichaam niet, zoals wij elkaar plegen voor te houden, een gesloten omhulsel waar je diepste zelf in is gehuisvest, maar eerder een doorgangsplaats, waar geesten zich moeiteloos toegang toe weten te verschaffen, en ook weer uit vertrekken. Het moment dat een geest bezit neemt van een lichaam wordt door de aanhangers van de cult barravento genoemd, een woord dat verwijst naar de plotselinge zijwind die een zeilbootje doet kantelen en van koers doet veranderen. En precies zo vergaat het de lichamen van de mediums tijdens de bezetenheidsceremonies: als het drummen een oorverdovende climax bereikt, en de geesten worden aangeroepen, zie je de mediums wankelend en tollend omvergeblazen worden, onmachtig de grenzen van hun lichaam te sluiten voor de goddelijke invasie.

De mensen van Candomblé beschouwen die doorlaatbaarheid van het lichaam als een gevaarlijk gegeven. Ze dragen amuletten en scapulieren om kwade energieën af te weren, ’s nachts bedekken ze hun lichaam met witte doeken om geesten buiten de deur te houden, en er zijn vele rituelen die tot doel hebben het lichaam te sluiten. Maar de porositeit van het lichaam is ook de sine qua non van de gelukzalige vereniging van mens en godheid die in Candomblé wordt gezocht.

Al snel werd mij duidelijk dat het openhouden van begrenzingen – en de vereniging met het Andere die daardoor mogelijk wordt – een leitmotiv is in de manier waarop de Bahianen zichzelf en hun wereld gestalte geven. Dat is niet alleen zo binnen de Candomblé, en dat betreft niet alleen de grenzen van het lichaam. In heel deze samenleving zie je mensen zich verzetten tegen absolute grenzen en gesloten denkcategorieën. Voortdurend zijn er pogingen gaande toegang te zoeken tot datgene wat zich aan gene zijde van de grens bevindt.

Neem de sociale omgangsvormen. De Bahiaanse samenleving kent een opmerkelijk rigide klassenstructuur, maar het handelen van zowel armen als rijken wordt getekend door niet-aflatende pogingen een zekere mate van intimiteit te introduceren in de onderlinge verhoudingen, dwars door klassengrenzen heen. In een beroemd essay wees historicus Sérgio de Buarque Holanda op al die kleine gewoontes en spraakconventies waarmee de Brazilianen de grenzen tussen groepen proberen te slechten. De huishoudster spreekt haar bazin aan met ‘minha filha’ (‘mijn dochter’), de baas spreekt zijn werknemer aan met ‘meu patrão’ (‘mijn baas’) of ‘meu rei’ (‘mijn koning’). Als men over politieke leiders spreekt gebruikt men hun voornaam of koosnaampje. Status en machtsverschillen worden er niet door opgeheven, daarover maken de Brazilianen zich geen enkele illusie, maar ze vergemakkelijken het grensverkeer. De alom gewaardeerde jeitinhos brasileiros, de ‘Braziliaanse maniertjes’ waarmee de geldende regels behendig worden omzeild, zijn nog een voorbeeld van die wens de gesloten vorm te doorbreken. Men accepteert de noodzakelijkheid van de wet, maar het zijn de jeitinhos die de handen op elkaar krijgen. Buarque de Holanda zag zelfs het excessieve gebruik van de diminutief in het Braziliaanse Portugees als uitdrukking van de wens grenzen van hun rigiditeit te ontdoen: door personen en objecten van het verkleinende achtervoegsel ‘inho’ te voorzien, schreef hij, ‘maken we ze meer toegankelijk voor ons gevoel’.

In de raciale verhoudingen is het niet veel anders. Iemand met een donkere huidskleur vindt vele deuren gesloten, maar in het publieke vertoog wordt de raciale vermenging verheerlijkt, en wil men zich over en weer deel weten van de wereld van de anderen. ‘Somos todos negões!’ stond er in koeienletters boven de toegangspoort van een festivalterrein waar de goeddeels blanke elite van Salvador zich overgaf aan afro-Braziliaanse samba en peperduur betaalde gerechten uit de zwarte volkskeuken. Het wil zoveel zeggen als ‘we zijn allemaal door-en-door zwart!’

De ambiguïteit (wees het één maar óók het ander) wordt in deze samenleving met volle overgave gevierd. De promiscuïteit (doe het één, maar laat het andere niet) is hier tot ideaal verheven. Het leven wordt er oneindig veel rijker van, zo is de overtuiging. In een bekende samba verwoordde volkszanger Zeca Pagodinho het als volgt: Ik ben binnenkant en ik ben buitenkant/ Een deeltje van het universum/ Ik ben genot, maar ben ook pijn/ Ik ben oorzaak, ik ben gevolg/ Ik ben scheef, ik ben recht/ Enfin, ik ben zoals ik ben.

Pas toen ik ging nadenken over dit voortdurende streven ‘een deeltje van het universum’ te zijn kreeg ik de hekken van Salvador in het vizier. En als je dan eenmaal stilstaat bij het hekwerk, dan valt er opeens van alles op.

Uiteraard, die hekken staan er primair om gevaar buiten de deur te houden, en degenen die ze hebben ontworpen, hebben zich duidelijk uitgeleefd in het bij elkaar fantaseren van de verwondingen die de inbreker zal oplopen die eroverheen probeert te klimmen. Verreweg de meeste hekken die als omheining van een erf of tuin dienen zijn vormgegeven als een strakke rij lansen in het gelid: ze hebben vlijmscherpe schedes en de meeste zijn zelfs voorzien van uitdagende, in gietijzer gegoten kwastjes. Andere hekken hebben een bovenkant van vervaarlijke messen, of ronde spiesen met weerhaken, of puntige, spijkerdunne priemen. Weer andere hebben gemene, scherpe horentjes, precies dezelfde horentjes als die van de god Exú – boodschapper tussen mensen en goden – die Zé Diabo in zijn werkplaats in elkaar last. Maar met het optekenen van de evidente afscheiding die hekken bewerkstelligen tussen het mijn en het dijn – en de bloedige ernst die de ontwerpers aan dat onderscheid hebben willen meegeven – is het hele verhaal van de hekken niet verteld.

Neem het verschil tussen een muur en een hek. Beide verrichten hetzelfde werk: ze markeren het onderscheid tussen binnen en buiten, huis en straat, ‘wij’ en ‘zij’. Maar de manier waarop ze dat doen is van een volstrekt andere orde. De muur sluit ieder weten over de andere kant uit. Iedere muur introduceert een vraagteken in de wereld: hij levert onze kennis over wat zich daar aan de andere kant bevindt uit aan onze (bange) vermoedens, onze speculaties, onze fantasie. Het binnentreden van een ommuurde ruimte is dan ook altijd een verrassing, een ontmoeting tussen wat we hadden bedacht en hoe het bleek te zijn. Het hekwerk, daarentegen, houdt het bewustzijn van dat wat zich aan gene zijde van de spijlen bevindt in stand. Sterker nog, hekwerken maken een soort van zintuiglijke ‘osmose’ mogelijk, een beperkt grensverkeer tussen de domeinen die ze scheiden. Licht, temperatuur, wind, geluid, schimmige beelden, een uitgestoken hand – al die elementen houden de verbinding in stand tussen dat wat door het hek wordt gescheiden. Hekken spelen daarmee in op promiscue verlangens. Ze voeden de wens door te dringen tot het andere. Ze erotiseren de wereld. Ze zijn de lingerie van de architectuur.

Met name in de oude wijken van Salvador zijn de erotische mogelijkheden van het hekwerk op ingenieuze wijze uitgespeeld in de ontwerpen. Als je hier uit een raam naar buiten kijkt wordt je blik op de wereld aan een smeedijzeren raster onderworpen: geabstraheerde bloemmotieven en barokke, geometrische figuren sturen de perceptie van wat zich daar aan de andere kant bevindt.

In sommige gevallen slagen de hekwerken erin hun patroon dwingend aan de omringende wereld op te leggen. De overtuigendste voorbeelden daarvan zijn de decoratieve hekken uit de jaren veertig en vijftig, die veelal figuratieve motieven bevatten. Moeiteloos transformeren deze hekken een trapportaal tot een bloemenwei.

Ze eigenen zich de blauwe lucht toe en maken er een woeste zee van, met hoge golven en springende vissen, het domein van de zeegodin Iemanjá. Boven aan de Ladeira dos Afflitos, waar een terras uitzicht geeft over de oceaan, en waar verliefde stelletjes aan het einde van de middag naartoe trekken, wedijveren metalen zonnen met de pracht van de ondergaande zon. Die toe-eigening van de wereld wordt voortgezet in het spel van licht en schaduw dat ieder hek produceert. Met hun slagschaduwen nemen ze hun directe omgeving op in hun lijnenspel; ze werpen hun motieven uit naar iedere voorbijganger, totdat er een wolk voor de zon schuift en ze op hun schreden moeten terugkeren.

In andere gevallen bewerkstelligt het hekwerk een volstrekte versmelting met dat wat zich aan de andere kant bevindt. Geen beter voorbeeld daarvan dan het hekwerk rondom de tuin van een negentiende-eeuwse villa aan een van de deftigste straten van Salvador, de Corredor da Vitória. Dit meer dan manshoge smeedijzeren hek, diep donkergroen geschilderd, heeft een bovenrand van gestileerde bladeren, precies de bladeren van de bomen die in de achterliggende tuin staan. Enkel de wind die de boombladeren in beweging zet herinnert aan het verschil. Let wel: die versmelting van hekbladeren en boombladeren doet niets af aan het gegeven dat dit hek een ijzeren barrière is, waar niemand door komt. De bewoners van de achterliggende villa kunnen zich veilig weten. Maar in de perceptie en de beleving heeft dit hek zichzelf volledig opgeheven.

Met dat laatste voorbeeld in gedachten wordt misschien ook wel begrijpelijk wat steeds meer rijke bewoners van diezelfde Corredor da Vitória ertoe bracht de prachtige negentiende-eeuwse hekken te vervangen door hardglazen schuttingen. Ze proberen hier de fantasie van grenzeloosheid te vervolmaken, in een samenleving die de porositeit tot ideaal heeft verheven, maar er niet in is geslaagd de maatschappelijke condities te scheppen om dat ideaal ook daadwerkelijk leefbaar te maken.

De overeenkomst tussen de wereldvoorstelling van de Bahianen en de esthetische effecten van Salvadors hekken is opmerkelijk, en als je deze eenmaal hebt gezien laat ze je niet meer los. Opeens zie je dan ook hoe de doorschijnende kanten stoffen waar de priesteressen van Candomblé zich in hullen de doorlaatbaarheid van hun lichaam onderstrepen. Je ziet de vele vogelkooien op de veranda’s, die niets méér zijn dan miniatuurversies van het huis van hun eigenaren; de winderige trompe-l’oeuil-plafonds van de barokkerken die de grens tussen hemel en aarde proberen te ontkennen; de open gemetselde muren van appartementencomplexen, waar iedere derde steen is weggelaten; en de roosters boven de kwalijk riekende afvoerputjes. Heel de materiële cultuur van de stad lijkt nu te resoneren met dat verhaal over de doorlaatbaarheid van lichaamsgrenzen, klassenstructuren en groepsgrenzen. Nu pas meen je te begrijpen waarom die gelovigen hun kleurige wenslintjes aan de spijlen van het hek knopen. Want als je gebeden ergens gehoord zullen worden, dan wel daar bij dat hek, waar hemel en aarde elkaar kunnen raken.

Het is nog niet zo eenvoudig hoe je deze correspondentie tussen mentale en materiële werelden zou moeten duiden. Het heeft weinig zin om de relatie tussen hekken en wereldvoorstellingen te bespreken in termen van oorzaak en gevolg. Die hekken staan er niet om het Bahiaanse streven naar doorlaatbaarheid te faciliteren; net zomin als dat streven de aanwezigheid van al die hekken verklaart. Beter is het vast te stellen dat de hekken en de Bahiaanse viering van de ambiguïteit elkaar ooit hebben gevonden, en nu al generaties lang op elkaar inspelen, elkaar informeren en van kanttekeningen voorzien.

Het is in dat verband goed om in herinnering te brengen dat heel de wereld vol staat met hekken. In hun verschijningsvorm zijn die hekken niet veel anders dan de hekken van Salvador. Overal diezelfde halfslachtige markering van een grens, het aanbrengen van een scheiding die vervolgens, in de doorlaatbaarheid van het hek, weer wordt gerelativeerd. Steeds weer die rastering van de blik, datzelfde spel van licht en schaduw, de suggestie van toegankelijkheid en transparantie. Hoe dergelijke effecten vervolgens worden geduid door de mensen die voor, achter of te midden van die hekken wonen – zo word ik als cultureel antropoloog geacht te zeggen – daarover valt geen eenduidig verhaal te vertellen. In Amsterdam, Istanbul, Beijing, New York, Kaapstad, Berlijn (of welke andere stad dan ook) zijn hekken vervlochten met andere wereldvoorstellingen, andere geschiedenissen, andere belevenissen met grenzen, en andere ervaringen met wat de consequenties van grensoverschrijdingen kunnen zijn.

Toch sta ik mezelf de gedachte toe dat de eigenaardigheden van het hek niet worden opgelost in de oneindigheid van het culturele verschil; dat het hek enkel dát is wat we er, vanuit een bepaald cultureel perspectief, van maken. Hekken zijn evenzeer ‘actoren’ in het maken van de wereld als wij mensen dat zijn. Eigenlijk worden we dat gegeven enkel gewaar wanneer hekken wegvallen, of door muren worden vervangen. Want met het verdwijnen van het hek valt een mogelijkheid weg de wereld op een bepaalde manier waar te nemen: maakt het dubbelzinnige en/en plaats voor het absolutistische of/of.

Ik kan het in dat verband niet laten me af te vragen of het toeval was dat, niet lang nadat de modernistische esthetiek het aangezicht van westerse steden ingrijpend had veranderd, en steeds meer poreuze grenzen werden vervangen door gesloten lijnen van steen en beton (of juist grote, open ramen), de mode merkwaardige dameshoeden introduceerde met opengewerkte voiles, of andersoortige rasteringen.

De beroemde modefotograaf Erwin Blumenfeld (en vele anderen) fotografeerde ze, en bij mij dringt er zich bij het zien van zijn foto’s maar één gedachte op: zien we hier een poging om al die verdwenen hekken alsnog weer tussen onze ogen en de wereld te plaatsen? Registreren deze foto’s een nostalgie naar de onderbroken blik, in een ‘moderne’ wereld die helderheid en transparantie beloofde in plaats van ambiguïteit, maar die ons daarmee een zienswijze ontnam die we node kunnen missen? Wilde Blumenfeld ons herinneren aan het simpele feit dat het bestaan zich nog nooit iets gelegen heeft laten liggen aan de heldere verhalen die we eraan opleggen, en dat ook nooit zal doen?

Ik kijk nu al een jaar lang naar hekken: in Salvador, in Amsterdam, op alle plekken die ik de afgelopen tijd heb aangedaan. En ik moet bekennen, het heeft iets verslavends om je steeds weer af te vragen: ‘Waarom koos men hier, op deze plek, voor een hek en niet voor een muur, of een heg, of een houten schutting?’ ‘Welke vorm van osmose maakt dit hek mogelijk?’ ‘Hoe bepaalt dit hek mijn perceptie van wat er zich aan de andere kant van de spijlen bevindt?’ ‘Hoe tekent de aanwezigheid van dit hek zijn omgeving?’

Een deel van het genoegen dat ik aan dit hekken-kijken beleef gaat erover iets te zien waar verder geen mens naar kijkt (althans, zo stel ik me dat voor: en ik stel inderdaad vast dat als ik vrienden of collega’s vertel dat ik de laatste tijd geïnteresseerd ben in hekken, de meesten een wat wazige, meewarige blik in de ogen krijgen). Maar een ander deel van dat genoegen gaat erover dat ik, via het hek, weer de grote antropologische vragen kan stellen over hoe wij mensen te werk gaan in onze niet-aflatende pogingen het bestaan op een bepaalde manier te begrenzen, er ordeningen in aan te brengen, in te sluiten en uit te sluiten, toe te laten en af te weren. Hekken zijn – net als muren, heggen, kamerschermen, ramen, deuren, gordijnen, zonneweringen, gaatjesborden, aarden wallen, vitrages, prikkeldraadversperringen, glas-in-loodvensters, gevlochten matten, houten schuttingen, radarsignalen, jaloezieën, grachten, luiken, horren, barricades, dijken, lamellen en schrikdraadomheiningen – de materiële uitdrukking van de denkcategorieën die we aan de chaos en vormeloosheid van het bestaan proberen op te leggen. Maar hoewel wij degenen zijn die deze materiële objecten in de wereld plaatsen om grenzen te markeren, zijn die objecten zelf verre van passief. Bedoeld of onbedoeld introduceren ze hun eigenaardigheden in de wereld, en maken die tot de plek zoals we die kennen.