De ornithologie is in ons land een volkshobby. Elke zichzelf respecterende stad heeft een vogelwerkgroep en een vogelopvangcentrum; Vogelbescherming Nederland is een vereniging met ongeveer 150.000 leden. Dat is een ongelooflijk aantal, zeker wanneer je dat vergelijkt met de zusterorganisatie De Zoogdiervereniging, die het moet doen met een krappe 2000 leden. Dat verschil ligt niet aan de aaibaarheid van de objecten van belangstelling: konijnen en bevers doen daarin niet onder voor grutto’s of patrijzen.

Ik weet niet of dit eigenaardige verschil in ledental – en dus vermoedelijk in publieke interesse – ooit grondig is onderzocht, maar het zal zeker te maken hebben met zichtbaarheid. Onbekend maakt onbemind. Iedere Nederlander heeft minstens een tien- tot twintigtal vogelsoorten wekelijks op het netvlies: mussen, merels, kool- en pimpelmeesjes, nijlganzen, eksters, hout- en stadsduiven, meeuwen, wat niet al. Op het gebied van zoogdieren kom je met wat geluk tot een enkel konijn en soms, met nog meer geluk, kun je vanuit de trein een haas op een akker zien zitten, maar daar blijft het bij – doodgereden bunzings of ratten daargelaten. Vogels daarentegen zijn alom aanwezig en niet zeldzaam. En als ze dat wel zijn, komt er een heel circus op gang van zogenaamde twitchers, lieden in camouflagekleding en voorzien van camera’s als raketwerpers om toch vooral een glimp van de Siberische tjiftjaf of de kortsnavelboomkruiper op te vangen en de waarneming te melden op daartoe speciaal ingerichte websites. Ondertussen puilen de boekwinkels uit van de vogelboeken, niet alleen de bekende vogelgidsen, maar ook fotoboeken, koffietafelboeken en zelfs geslaagde literaire pogingen om de ornithofilie te beschrijven, zoals van Kester Freriks of Hans Dorrestijn.

Een apart genre binnen de vogelliteratuur wordt gevormd door de wetenschappelijke non-fictie, boeken geschreven door onderzoekers of wetenschapsjournalisten die de lezer de ogen openen voor al het bijzonders en interessants dat de ornithologische wetenschap oplevert. Tim Birkhead (63), hoogleraar ethologie en evolutie aan de universiteit van Sheffield in Engeland, is op dit moment de paus van de vogelkundige science writers. Vorig jaar gaf hij de prestigieuze Tinbergen-lezing in Leiden en onlangs was hij weer in ons land ter gelegenheid van het verschijnen van zijn nieuwe boek De zintuigen van vogels, en gaf daarbij de nodige interviews terwijl hij audiëntie hield in Teylers Museum.

Al eerder, in 2009, verscheen van zijn hand De wijsheid van vogels. Dan is er nog een handvol boeken die (vooralsnog) niet in het Nederlands zijn vertaald: over spermacompetitie, over de pogingen rode kanaries te kweken (een vroeg staaltje van genetische manipulatie in pre-nazi-Duitsland), over eksters en over zijn veldwerk. Birkhead is een getalenteerd schrijver en een onderhoudend spreker, met een speciale fascinatie voor alles wat met vogelseks te maken heeft, van de anatomie van de eendenpenis tot het notoire vreemdgaan van de meeste zangvogeltjes en dat alles – hoe kan het anders – doorspekt met droge Britse humor.

De wijsheid van vogels verscheen zowel in Engeland als bij ons vlak voor het Darwin-jaar 2009. Dat is interessant, want in tegenstelling tot veel aan de grote bioloog gewijde hagiografieën die toen verschenen, bevat Birkheads boek een hoofdstuk waarin Darwin een forse veeg uit de pan krijgt. ‘Darwins blinde vlek’ heet dat hoofdstuk, met als ondertitel kort en bondig ‘overspel’. Vogels zijn fanatieke vreemdgangers. Van de mannetjes was dat al lang bekend, maar ach, mannetjes, dat hoorde er nu eenmaal een beetje bij. Dat ook de vrouwtjes van zeer veel vogelsoorten er een uiterst promiscue levenswandel op na houden werd pas later ontdekt. In Darwins tijd was het zeker al bekend, maar om redenen die te maken moeten hebben met de preutse Victoriaanse mentaliteit van de negentiende eeuw negeerde Darwin het volkomen. In zijn in 1871 verschenen boek The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex schrijft hij: ‘Uit verscheidene hieronder te geven feiten en uit verschijnselen die duidelijk toe te schrijven zijn aan seksuele selectie, blijkt dat het vrouwtje […] één mannetje verkiest boven andere.’

Birkhead vervolgt dan: ‘Het vreemde aan deze bewering is dat Darwin wist dat ze niet waar was.’ Meerdere auteurs hadden al in de achttiende eeuw gevallen van vrouwelijke promiscuïteit gerapporteerd, en zelfs een neef van Darwin, William Darwin Fox, had in een brief aan Charles verslag gedaan van een vrouwelijke gans die het met twee genten aanlegde, een gewone en een kennelijk erg aantrekkelijke Chinese. Birkhead vraagt zich vervolgens af waarom Darwin het niet zag. Een mogelijkheid is dat hij het inderdaad niet in de gaten had, maar waarschijnlijker zijn de Victoriaanse preutsheid en compassie (schaamte?) voor zijn vrouw en dochters de redenen. De drukproeven van zijn boek werden door Darwins volwassen dochter Etty gecorrigeerd, een extra reden voor prudentie.

Anglicaanse organisaties waren destijds actief met het publiceren van boeken over de natuur, boeken waarin Gods creaturen als rolmodel werden opgevoerd. De predikant en ornitholoog F. Morris beschreef in een van zulke werken de heggenmus als voorbeeld van een dier dat zich wist te gedragen: ‘[…] spreidt de heggenmus een gedrag ten toon dat velen van een hogere orde als verheven voorbeeld zouden moeten navolgen’, zo schreef hij zalvend. Intussen weten we beter. De heggenmus is een vogeltje met een wel zeer overspelig paargedrag en de nauw verwante alpenheggenmus spant de kroon. Ten bewijze daarvan hebben deze soorten kolossale testikels en Birkhead beschrijft de relatie tussen de testikelmaat en de mate van promiscuïteit van de vrouwtjes. Mannetjes van overspelige soorten produceren grotere hoeveelheden sperma dan mannetjes van soorten die zich kuiser gedragen, juist omdat de spermacompetitie bij zulke soorten een grote rol speelt in de voortplantingsstrategie. Hoe meer zaadcellen, hoe meer kans om een ei te bevruchten. In de praktijk blijkt dat veel nesten jonge zangvogeltjes meerdere vaders kennen.

De wijsheid van vogels (The Wisdom of Birds) is als boektitel rechtstreeks afgeleid van de titel van het verreweg beroemdste vogelboek uit de zeventiende eeuw: The Wisdom of God Manifested in the Works of the Creation van John Ray. John Ray en zijn jonggestorven mecenas Francis Willughby vormen het onderwerp van het eerste hoofdstuk. Ray is duidelijk de grote held van Birkhead. Ray, van eenvoudige komaf (zijn vader was dorpssmid en zijn moeder een kruidenvrouwtje), was een genie. Op 16-jarige leeftijd, in 1644, kreeg hij de gelegenheid in Cambridge te studeren en al op 22-jarige leeftijd doceerde hij aldaar Grieks, wiskunde en humaniora. In Cambridge ontmoette hij de acht jaar jongere Willughby, die uit een bemiddeld milieu kwam; de twee raakten bevriend dankzij de gezamenlijke belangstelling voor natuurlijke historie. Een conflict met de kerk maakte Ray brodeloos, maar Willughby, die in 1660 medeoprichter van de Royal Society was, ontpopte zich als zijn broodheer. Samen reisden ze Europa door op zoek naar vogels, schilderijen en literatuur. Ze werkten aan een ornithologisch standaardwerk, de Ornithologiae, dat na de ontijdige dood van Willughby in 1672 met financiële steun van diens weduwe in 1676 verscheen en dat beschouwd kan worden als het eerste grote en serieuze vogelboek. Al snel begon Ray aan een Engelse vertaling, die twee jaar later verscheen. In 1691 ten slotte verscheen Ray’s The Wisdom of God etc., een boek dat aan de basis ligt van het ornithologisch veldonderzoek.

The Wisdom inspireerde William Paley een eeuw later bij de ontwikkeling van zijn Natural Theology (Paley schreef grote delen uit The Wisdom over). Paley op zijn beurt legde de basis voor de ideeën van de jonge Charles Darwin, die later weliswaar God uit zijn filosofie zou verbannen, maar van de monogamie nog geen afscheid kon nemen. Overigens hadden Ray en Willughby al opgemerkt dat bij vogels grote testikels een grote ‘wulpsheid’ aanduiden. Darwin had beter kunnen weten.

Het onlangs verschenen De zintuigen van vogels is een vertaling van het in 2012 gepubliceerde Bird Sense. Die Nederlandse titel rijmt weliswaar mooi met de titel van Birkheads vorige boek De wijsheid van vogels, maar is toch wat onbevredigend. Het boek gaat niet primair over de zintuigen, dus de organen zelf, maar vooral over wat de dieren ermee kunnen, hoe ze waarnemen, en wat. ‘Het waarnemingsvermogen van vogels’ zou een stuk beter in de richting komen, maar ik geef toe dat dat als boektitel niet lekker bekt. De ondertitel daarentegen (Hoe voelt het om een vogel te zijn? – de vertaling van What It’s Like to Be a Bird) dekt de lading volledig. Het boek verplaatst de lezer in de ziel van de vogel, je wordt al lezende bijna een vogel. Daarmee begeeft Birkhead zich op filosofisch terrein, ook al ontkent hij dat eigenaardigerwijze stellig. Deze ondertitel blijkt ontleend aan het essay ‘What Is It Like to Be a Bat?’ van de Amerikaanse filosoof Thomas Nagel, dat in 1974 verscheen. Nagel had, zo schrijft Birkhead, juist de vleermuis uitgekozen als voorbeelddier omdat het weliswaar net als wij een zoogdier is, maar toch een zintuig heeft dat wij ontberen: de echolocatie. We kunnen dus onmogelijk weten hoe het voelt om een vleermuis te zijn, omdat we anders zijn en ons op een andere wijze door de wereld begeven.

Datzelfde geldt voor vogels. Vogels kunnen net als wij zien, horen, ruiken, voelen en proeven, maar ze hebben ook zintuigen die wij missen. En verder kunnen de vijf ‘gewone’ zintuigen van vogels dikwijls veel en veel scherper waarnemen dan de onze. (Terzijde: ik verbaas me altijd over die vijf zintuigen, en de notie dat sommigen een ‘zesde zintuig’ zouden hebben in het metafysische domein. We hébben een zesde zintuig, namelijk het evenwichtsorgaan, waarmee we de zwaartekracht kunnen waarnemen om ons in dat krachtenveld te oriënteren. Ietsisten zouden dus van een zevende zintuig moeten spreken.) Vogels hebben ook een zesde zintuig: de magnetoreceptoren die het aardmagnetisch veld waarnemen, waardoor bijvoorbeeld de rosse grutto in een non-stopvlucht van acht dagen van Alaska naar Nieuw-Zeeland kan vliegen en feilloos arriveren.

De zintuigen van vogels staat vol voorbeelden van het ongelooflijke waarnemingsvermogen dat we in de vogelwereld aantreffen. Een sterk en intussen al veel geciteerd voorbeeld is dat van de vrouwelijke zeekoet die, zittend op haar rotsrichel, opgewonden raakt bij de aanblik van iets dat wij niet kunnen zien maar dat aldra een naderende stip aan de horizon blijkt: haar mannetje dat over zee komt aangevlogen. Hoe kan dit dier dat stipje überhaupt zien, en daarbij ook nog onderscheiden dat het haar partner is en niet een willekeurige andere zeekoet? De dieren zien er voor ons mensen uit alsof ze uit een kloonfabriek afkomstig zijn. Een ander bekend voorbeeld is dat van de torenvalk, die van een afstand van 18 meter een 2 millimeter klein insectje kan waarnemen. Om dat in mensentermen te vertalen: om vanaf de dakrand van een zes verdiepingen hoog gebouw een mosterdzaadje op straat te zien liggen.

Met dit soort voorbeelden is het verbazingwekkend dat de studie van vogelzintuigen zo lang een verwaarloosd vakgebied is geweest. Niemand was erin geïnteresseerd. Het is grotendeels aan Birkhead te danken dat het nu tot bloei is gekomen en ook uit het anekdotische niveau van de casuïstiek is gehaald. Je hebt er echt iets aan, wat haarscherp blijkt uit de kennis die we nu bezitten van de tastzin die in de vogelsnavel zetelt. Ogenschijnlijk is de snavel een hard, hoornig en gevoelloos bedeksel van de onder- en bovenkaak. In werkelijkheid is het een uiterst gevoelig tastorgaan. Tientallen papillen langs de snavelrand en op de tong en vele tastreceptoren elders op de snavel zorgen ervoor dat een eend geheel op de tast voedselpartikeltjes van oneetbare korrels, modder en steentjes kan onderscheiden. Er zijn zintuigjes die gevoelig zijn voor aanraking (druk) en andere die beweging waarnemen. Zebravinken kunnen met manipuleren van hun snavel zaadjes van harde schillen ontdoen; strandlopers kunnen door hun snavel in de zandbodem van de Waddenzee te steken schelpen voelen zitten, zelfs zonder ze aan te raken.

Birkhead refereert daarbij aan onderzoek van de Groningse ornitholoog Theunis Piersma, en schrijft daarover: ‘Als de vogel zijn snavel in nat zand steekt, genereert hij een drukgolf in de minuscule hoeveelheden water tussen de zandkorrels. Die drukgolf komt niet door wat grotere objecten heen, en de vogel kan deze verstoring waarnemen. Deze waadvogels […] bouwen zo een driedimensionaal beeld op van het voedsel dat onder het zand verborgen ligt.’ Doe ze dat maar eens na.

Het geeft ook te denken: een nog altijd gangbare praktijk in de pluimveehouderij is het afbranden van de snavelpunten van kippen. De arme dieren worden dan dus van hun gevoeligste tastorganen beroofd. Het zou te vergelijken zijn met het afhakken van al onze tien vingertopjes. Zo krijgt Birkheads werk ook nog een ethische dimensie.

Zelf ben ik nooit een vogelaar geworden en het verschil tussen een tjiftjaf en een fitis blijft lastig. De kleur van de poten schijnt uitsluitsel te verschaffen, maar tegen de tijd dat ik zo’n vogeltje in de verrekijker heb gevangen, is hij alweer weggevlogen. Ik heb pogingen ondernomen, maar ben niet in staat om de vele tientallen piepjes, fluitjes, trillertjes en tjilpjes te onderscheiden. Maar een vogelliefhebber word je onvermijdelijk vanzelf wanneer je Birkhead leest.

Tim Birkhead. De wijsheid van vogels. Een geïllustreerde geschiedenis van de ornithologie (oorspr. titel: The Wisdom of Birds. An Illustrated History of Ornithology). Vertaling Ed’ Korlaar en Joop Hart. De Bezige Bij, 2008.

Tim Birkhead. De zintuigen van vogels. Hoe voelt het om een vogel te zijn? (oorspr. titel: Bird Sense. What It’s Like to Be a Bird). Vertaling Pon Ruiter. De Bezige Bij, 2013.