Ik inventariseer geluiden. Menselijke geluiden, niet-menselijke. De ademhaling van de jongste en mijn vrouw, op het eerste gehoor regelmatig, maar ik kan een studie maken van hun pieken en dalen. De jongste zuigt met intervallen ritmisch aan haar speen; valt-ie uit haar mond, dan vindt ze hem slapend op de tast. Er is een nauwelijks waarneembaar laag gebrom dat bij ons huis lijkt te horen maar in werkelijkheid bij de buren vandaan komt. Als de wind goed staat, zoals nu, dringen de nachtelijke werkzaamheden aan de A12 tot in de slaapkamer. Een paar keer per week hoor ik een sirene op de provinciale weg. Verder: een klepperende poort, het konijn in de tuin hiernaast rammelend aan zijn hok, de kerkklokken op het hele en halve uur. De honden slapen hier ’s nachts.

In mijn linkeroor hoor ik nog iets anders. Ik weet niet of ik het menselijk moet noemen. Twee tonen: een bes met daaronder een f, samen een reine kwart. De bes is de zachtste van de twee, een constante fluittoon. De f klinkt nog het meest als een onwillige cirkelzaag, alsof iemand verderop in de straat staat te klussen en telkens de knop even half loslaat. Maar het is half drie ’s nachts en niemand is aan het klussen. De geluiden zitten in mijn oor, zitten daar al maanden en gaan ook niet meer weg volgens de specialisten. Ik moet ermee leren leven. Maar hoe, hoe moet ik ermee leren leven als ik er al niet mee kan leren slapen? Ik lig sinds één uur wakker, wat wil zeggen dat ik anderhalf uur heb geslapen – precies gemiddeld, want ik moet het al tijden met tussen de één en twee uur doen.

…piiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiieeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeep…

…yieeeeeng, yieeng, yiiiieeeyieeeeeng, yeng, yieng, yiiiiyiieeeeeeeng…

Een reine kwart, een industriële reine kwart. Moet ik nog van geluk spreken dat het een reine kwart is en geen overmatige?

Dit. Geluid. Heeft. Mij. In. Zijn. Greep. Voor het eerst in mijn leven weet ik niet wat er met me gebeurt. Er zullen bemande ruimtemissies naar Mars plaatsvinden ergens in de toekomst, maar ik ben er al. Alleen. Er is geen weg terug. Ik verdraag geen muziek, noch de stemmen van mijn kinderen. Als ze aan tafel boven elkaar proberen uit te komen maak ik me uit de voeten; ik moet oordoppen in voor ik ’s ochtends de onwillige jongste aankleed. Ik weet niet wat me meer tot waanzin drijft: het geluid zelf of de slapeloosheid. Ik neig naar het eerste. Maar vooral dit: ik kan niet meer lezen. Maar vooral dit: het is ondenkbaar dat ik ooit weer zal schrijven. En toch heb ik een kleine taalontdekking gedaan: ik begrijp nu de ware betekenis van het woord unheimlich. ‘Onbehaaglijk’ slaat de plank volkomen mis. ‘Onbehagen’ is: zet de kachel eens wat hoger. Maar dat alles wat je vertrouwd was en je omsloot als een warme jas, dat de wanden, de meubels, de ramen en de deuren, het speelgoed en de knuffels, spiegels, foto’s, bedden en dekbedden, borden, bestek en iedere pan en het favoriete kookboek nog in de standaard, tekeningen en knutselwerkjes oud en nieuw, de zachtheid van de lichamen om je heen, iedere tree van elke trap en iedere schone badhanddoek – dat je eigen Heim je lijkt uit te lachen als in een gigantische diabolische grap, om dat uit te drukken heb je de taal van Hoffmann en Hölderlin nodig.

De klokken van de katholieke kerk slaan steeds net iets eerder dan die van de hervormde. Soms, als de eerste reeks nog niet is uitgedoofd, vermengen de klanken zich. Ik ken deze vermenging van klanken maar al te goed.

Drie uur…

Alleen. Alleen wakker. Alleen wakker met het konijn hiernaast, mijn wereld even klein als die van hem, mijn pogingen uit te breken even hopeloos. Wat ben ik bereid op te offeren om van dit geluid af te zijn? Beide benen, zonder met mijn ogen te knipperen.

F en bes, bes en f: het Wilhelmus begint met hetzelfde interval, maar het is moeilijk muziek te ontdekken in mijn schrale, industriële kwart. Robert Schumann hoorde een stemvork, een voortdurende a. Hij eindigde in het gesticht. Wacht mij zijn lot? Volgens de oude Grieken heb ik de goden in mijn oor. ‘Tinnitis is the proof that there is no God,’ schreef iemand op een forum. I concur.

Vier uur…

Mijn armen erbij als wisselgeld.

De benzo’s op het nachtkastje, de oxa’s, lora’s, dia’s en tema’s, vrienden in het begin, ze werken niet meer. En ik ben al over mijn max. Gelukkig heb ik in mijn slapeloosheid een truc bedacht, een list. Ik concentreer me op de ademhaling van mijn vrouw en dochter, totdat ik erop word meegevoerd en vanzelf in slaap val. Ik zou willen dat deze truc ging werken.

Er zijn er die muziek in hun oren hebben: liedjes, delen uit opera’s, symfonieën. Is het beter vol te houden zijn als je onophoudelijk ‘Hey Jude’ hoort of de Koningin van de nacht reikend naar die hoge f, of is het erger? Wat je ook hoort: helikopters, opstijgende straaljagers. En dieren: kwetterende spreeuwen, krekels. Krekels wil ik wel proberen. De vakantie in je oor. Mijn cirkelzaag een weekje ruilen voor jouw krekels? U moet ermee leren leven. Heel soms, een fractie van een fractie van een seconde, denk ik dat het kan. Een handvol nanosecondes in een half jaar tijd, daarop moet ik bouwen.

Vijf uur…

Boink. Mijn zoon draait zich om in zijn stapelbed, stoot daarbij zijn hoofd tegen het schot. Hij grinnikt. Het kan niet anders of hij droomt van zijn Donald Duck-strips: Kwik, Kwek en Kwak, de Zware Jongens. Hij komt bijna niet meer met ze naar me toe, met zijn strips. Ik stoei en voetbal ook niet meer met hem. Verbeeld ik het me dat ik schrik zie in zijn ogen en die van zijn zusjes? Zijn gegrinnik, al is het in zijn slaap, bewijst in ieder geval dat hij nog kan lachen. Zijn vader kan alleen maar in een hoekje zitten en huilen, huilen, huilen.

Zes uur, wekker 1,

en alles begint.

Mijn vrouw rekt zich uit en staat op – zo doe je dat in de gewone wereld. Ik laat haar, heb haar te vaak gevraagd het over te nemen, de kinderen eten te geven en weg te brengen, het drukt op haar collega’s. Nieuwe geluiden verdringen die van de nacht langzaam naar de achtergrond: het water van de douche, dan de deo-dorant, de kleerkast, de trap. Keukenkastjes en gestommel beneden. De trap weer. Dan het vlugge afscheid, trap, voordeur en wekker 2.

Er is geen ontkomen meer aan: de muur die met ieder uur meer opdoemde staat nu huizenhoog voor me; koud en vochtig, opgetrokken uit zware zwarte stenen, als uit een gothic. Een keer snooze nog. Snooze betekent dutten, beter zou zijn: lie-

there-with-eyes-popping-out-like-an-already-exhausted-paratrooper-right-before-

the-next-battle.

Ik stap onder de douche en laat het water klateren op mijn hoofd. F en bes gaan kopjeonder. Men zegt dat als je hebt wat ik heb, je moet proberen te genieten van dit soort momenten. Maar het is niet meer dan een korte onderbreking, een syncope. Hoe het te verlengen? Mijn gedachten slaan op hol, zoals ze voortdurend doen, en ik begin me voorstellingen te maken van een leven onder de douche, eindigend met een helmconstructie als die van een astronaut, die me vrij door het leven laat gaan, maar via een ingenieus systeem van waterstort en -opvang een weldadig geklater op mijn hoofd laat neerkomen: de douchemobiel. Het duurt even voor ik besef dat het effect niet veel zal verschillen van dat van de mp3-speler vol kabbelende beekjes en rollende brandingen waarmee ik een paar uur per dag rondloop.

Mijn zoon komt de badkamer binnen en gaat op het toilet zitten. Hij plast, nog half in dromenland. Als hij opstaat is hij opeens klaarwakker.

‘Weet je, papa, Dagobert Duck hè, die duikt gewoon in zijn geld!’

‘O ja,’ antwoord ik, een mechanische papa. En hij begint te vertellen over Dagobert, die zijn geluksdubbeltje kwijt is en een grote markt organiseert waarbij alles, inclusief broodroosters en televisies, tien cent kost. ‘Dat is toch slim joh, dat is echt slim.’

Ik weet niet of het de beweging van het opstaan is of een reactie op het klaterende water, maar als ik uit de douche stap zit er een flinke suis onder mijn f en bes – zoals gisteren, zoals eergisteren, zoals vorige maand, zoals morgen. Zijn er grenzen aan iemands walging?

Mijn zoon rebbelt door over Dago’s Hypomarkt en over de Zware Jongens die ook van de partij zijn. Hij heeft het startschot gegeven, want als ninja’s duiken ze nu op, eerst de jongste die begint te krijsen dat haar moeder vergeten is haar een kus te geven, dan haar zus, die haar peuterstem weer heeft gevonden, de badkamer in stapt en ook een kus of minstens uitzwaaien eist. De stem van de jongste komt uit de slaapkamer maar dringt bij me binnen als een ijspriem. Ik zeg dat mama al weg is en dat ze allebei al een kusje hebben gekregen in hun slaap, maar dat maakt het alleen maar erger. Vooral zeg ik tegen mezelf: niet schreeuwen, niet uitvallen, buikademhaling. Ik heb de afgelopen maanden meer naar ze geschreeuwd, de middelste en vooral de oudste meer tikken verkocht dan in alle jaren daarvoor. Toch is het vooral de jongste met wie het niet botert, waarschijnlijk omdat ze me zich niet anders kan herinneren dan zoals nu. ‘Wil niet naast papa liggen,’ zegt ze als haar moeder haar naast me legt. Ik lig overhoop met een tweejarige.

Ik droog me af, ga de trap op.

Misselijk. Overal pijn.

De zolder. De stilte. Ik koesterde beide, ben nu bang voor ze geworden. De rijen boeken – tot dummy’s verworden. Mijn favoriete schrijvers – holle geesten. Ergens bovenaan staan de afleveringen van De Gids met mijn verhalen – de persoon die ze in deze ruimte schreef, die materiaal verzamelde voor een roman die het middelpunt van het universum leek, ik ken hem niet meer. Delete, enter Black & Decker. Ik gris ondergoed van het droogrek en verlaat de zolder.

Grote zus probeert kleine zus uit haar spijlenbedje te tillen. Ze lachen, de vergeten kus is vergeten. Dit kost kracht. Een klein stukje nog. De beentjes van kleine zus glijden over de rand van haar bedje, zwiepen dan bevrijd met een droge pok tegen het nachtkastje. Ze krijst het uit en ik vervloek het bestaan van nummer drie. Ik moet haar troosten, maar stap in de kamer van haar broer en sluit de deur. Je deinst ook terug bij uitslaande brand.

Geel bordje, roze bordje, oranje bordje; geel bekertje, roze bekertje, oranje bekertje; smeerworst, smeerkaas, sandwichspread. Ik open de koelkast en meer nog dan de geur van wat dan ook is het het geluid, het gezoem van de koelkast, metalig als mijn cirkelzaag. Als verwante zielen zoeken ze elkaar op, de geluiden van de koelkast en mijzelf, haken in en versterken elkaar tot ik ze niet meer kan onderscheiden. Ongeduldige stemmen komen van de tafel, maar er is niets dan dit geluid van koelzaag of cirkelkast. En het lijkt zo vanzelfsprekend, de bevrijding is zó ontzettend binnen handbereik, nu, hier, deze seconde of de volgende, het Wüsthof Dreizackedelstalen koksmes uit Solingen naast de snijplank in één wellustige beweging, hoever zal het bloed reiken?…

Hoe hard ze ook schreeuwen, ik kan altijd harder. Ze kunnen mijn oren pijn doen, maar ik kan ze meer verdriet doen. En het gaat helemaal vanzelf, ik hoef er niets voor te doen, behalve me mee te laten voeren in het kielzog van die witte waas, van dat grote schip dat passeert. Een schouder grijpen en ze van dichtbij met een waanzinnige psychopatenkop aankijken maar poeslief toespreken en één welgekozen woord eruit schreeuwen, dat doet het al. Gij zult mijn oren niet pijnigen.

Maar vandaag is het de jongste die iets zegt dat de anderen aan het lachen maakt en opeens grinniken de drie als een soort veteranen die terugkijken op een grappig feit uit een ver verleden. Ze zouden evengoed niet van mij kunnen zijn, zo voel ik me van ze afgesneden. Een enkel grinnikje klinkt nog, terwijl ze hun boterhammen eten, alsof de grappige situatie nog eens wordt overdacht. Ik eet niet. Ik kan pas tegen tienen een banaan aan. Ik moet gaatjes knippen in mijn riem. Mijn queteletindex is sinds mijn achttiende niet zo laag geweest.

Handen wassen; tanden poetsen; plassen; schoenen en jas aan. Vier keer drie is twaalf. Twaalf kansen om het ergens onderweg te verknallen, de boel op te houden terwijl de klok doortikt. Ik help de jongste, tolereer van de anderen echt geen flauwekul meer. Toch is het de oudste die onderuitgezakt op de bank zit te lezen terwijl hij al plas- en jasklaar zou moeten zijn. Hij begint smoesjes te piepen, de grootste nog wel dat hij het niet wist, en ik zou willen dat hij zijn kop zou houden, zoals ik zou willen dat de koelkast zijn kop zou houden, mijn cirkelzaag met rust zou laten, ik heb mijn oren al vol genoeg. Ik schreeuw, doe vooral mezelf pijn, kan toch niet stoppen terwijl de drie zonder jas en plas allang in tranen zijn. En als een SS-bataljon dat een heel Frans dorp uitmoordt vanwege die ene verzetsdaad, zo pak ik ze ter vergelding één voor één op, smak ze op de pot, pers ze in hun jassen, intussen sissend dat het zo, zo, zo, ja? ja?, alles op vreemde wijze toch met een enorme controle. Zoete, zoete wraak.

Als we startklaar zijn maak ik de balans op. Schreeuwen: ja. Schouderklem: nee. Tikken: nee.

Ik doe de deur open en we stappen naar buiten. Regen: nee.

Gregor Verwijmeren (1967) publiceert sinds 2010 in De Gids. In 2018 verscheen bij Van Oorschot zijn debuut­roman De vorm van geluid. Dit jaar legt hij de laatste hand aan zijn tweede roman (werktitel Diaspora 22), waarvoor hij een beurs kreeg van het Letterenfonds.



Meer van deze auteur