Van Tsjoe En-lai, de vermaarde Chinese premier onder Mao Zhedong, doen verscheidene saillante uitspraken de ronde. Een ervan is zijn antwoord op de vraag hoe hij de Franse revolutie beoordeelde: ‘It is too early to tell.’

Nu gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat nooit helemaal is komen vast te staan of hij doelde op de echte Franse revolutie van 1789, dan wel meende dat de vragensteller het had over de semi-revolutionaire gebeurtenissen van mei 1968. Maar je moet een fraaie oneliner niet de grond in boren met een overmaat aan twijfel, dus houd ik het erop dat hij inderdaad 1789 op het oog had.

Dat levert ook een fijn contrast op met het overheersende beeld van het huidige China: a young man in a hurry. Waar in Europa tegenwoordig elk project van een beetje omvang ronddoolt in een woud van bestemmingsplannen en buurtprotesten, stampen de Chinezen het ene industriële complex na het andere uit de grond. Plannen die gisteren zijn gemaakt, worden vandaag al ten uitvoer gebracht. Historisch erfgoed moet keer op keer wijken voor de vooruitgang. Maar misschien is bij al die groeidrang het taoïstische relativeringsvermogen nog niet helemaal verloren gegaan. De betekenis van de Franse revolutie? Too early to tell. Het zou kunnen betekenen dat de onstuimige groei niet alle Chinezen naar het hoofd is gestegen en dat er meer twijfel en discussie is over de reikwijdte en duurzaamheid ervan dan men doorgaans laat merken.

Deze notie kan ons helpen om ook meer inzicht ter krijgen in de plaats die niet alleen China, maar ook andere opkomende mogendheden zichzelf toekennen in het veranderende mondiale bestel. Want dat wordt natuurlijk een steeds dwingender vraag: wat is het zelfbeeld van de opkomende mogendheden? Hoe kijken ze aan tegen het Westen, tegen Europa en de Verenigde Staten? Staan hun opvattingen over de internationale verhoudingen haaks op de onze of hebben ze raakvlakken? Moeten we ons voorbereiden op een periode van confrontatie of is het een kwestie van allemaal een beetje inschikken, zodat de nieuwe spelers op het wereldtoneel ook aan hun trekken komen?

Dit is nog in hoge mate terra incognita. We zijn ons maar al te zeer bewust van de verschillende denkrichtingen in Europa als het gaat om de bestrijding van de eurocrisis en de toekomst van de Europese integratie. We weten hoezeer in de Verenigde Staten internationalisten, realisten en neoconservatieven om de voorrang strijden bij het uitstippelen van de buitenlandse politiek. Maar als landen als China, India en zelfs Rusland en Japan in het geding zijn, zien we vaak slechts een moloch zonder veel vorm en reliëf.

Nu gaat het niet zelden om autoritair of zelfs totalitair geregeerde landen, waar politieke meningsverschillen moeilijk waarneembaar zijn voor de buitenwereld. Met name China, maar ook een land als Iran, onttrekt interne twisten zo veel mogelijk aan het zicht – die passen niet bij de rotsvaste ideologische overtuiging die in de betreffende hoofdsteden bij voorkeur wordt uitgedragen. Maar de twisten en meningsverschillen zijn er wel degelijk, en het is van belang dat ze worden opgespoord en geregistreerd, zeker nu diverse nieuwe mogendheden hun licht niet langer onder de korenmaat stellen en zich sterk genoeg achten om het mondiale bestel mede vorm te geven. Dat maakt het des te urgenter om te weten wat we wel en niet kunnen verwachten.

Dit alles geldt bij uitstek voor China. Althans het China zoals wij het de afgelopen tien jaar zijn gaan zien: een zelfbewuste mogendheid, die kan bogen op een ongeëvenaard groeitempo, in een aantal economische opzichten de VS nu al naar de kroon steekt, zich duidelijk de rol van primarius aanmeet in Oost-Azië en ook elders in de wereld – denk met name aan Afrika – haar vleugels uitslaat.

Maar is dit ook wat de Chinese leiders zien als ze naar hun land en naar de wereldkaart kijken? In zijn interessante boek China en Europa betoogt Fokke Obbema dat Peking zich weleens minder machtig zou kunnen voelen dan de buitenwereld doorgaans denkt. Als getuige à charge voert hij de Amerikaan Andrew Nathan, hoogleraar politieke wetenschappen aan de Columbia University, ten tonele. Na een rondgang langs Chinese academici en beleidsmakers kwam deze in 2012 tot de slotsom dat China zich nog bij lange na niet gelijkwaardig acht aan de VS. Hoewel het niet ontbreekt aan ambities en geloof in eigen kracht, wijzen velen ook op de ‘kwetsbaarheid’ van hun land.

‘China is onzeker over zijn eigen territorium; de controle erover wordt betwist en dat is een belangrijk verschil met westerse landen,’ aldus Nathan in een artikel dat werd gepubliceerd in het tijdschrift Foreign Affairs. De regering in Peking moet ‘enorme middelen’ inzetten om grote delen van het grondgebied in het westen en zuidwesten onder controle te houden. Dat legt een grote druk op het staatsapparaat.

De verhouding met de naaste buren is niet minder problematisch, voegt Obbema eraan toe. Dat begint al met Hongkong, dat weliswaar sinds 1997 formeel deel uitmaakt van de Volksrepubliek, maar door zijn afwijkende politieke systeem een voortdurende bron van zorg is. Met Taiwan zijn de economische betrekkingen zeer hecht geworden, maar Taiwans onafhankelijke status, geschraagd door de VS, blijft een steen des aanstoots. Noord-Korea is een bondgenoot, maar ook een verschrikkelijke lastpak. Met de grote buurlanden Japan en Vietnam zijn de relaties uitgesproken slecht.

Daarbovenop komt een flinke dosis wantrouwen jegens de intenties van de Amerikanen. Menig beleidsmaker is ervan overtuigd dat Washington er stelselmatig op uit is om interne onrust te zaaien – door steeds weer te hameren op mensenrechten en democratie – en China in machtspolitiek opzicht klein te houden. Nathan stuitte zelfs meermaals op de stellige – door oude marxistische concepten gevoede – overtuiging dat de VS China vooral zien als een reservoir van goedkope arbeid en het land gebruiken om boven hun eigen stand te leven.

Ambitie versus achterdocht, zelfvertrouwen versus onzekerheid – zijn daarmee de polen aangegeven waarbinnen de Chinese buitenlandse politiek gestalte krijgt? Een nieuwe Amerikaanse studie, getiteld Worldviews of Aspiring Powers, laat zien dat het krachtenveld nog een stuk ingewikkelder is. In deze bundel, samengesteld door de politicologen Henry Nau en Deepa Ollapally (beiden verbonden aan de George Washington University), wordt in kaart gebracht hoe in China en vier andere ‘opkomende’ mogendheden wordt gedacht en gediscussieerd over de internationale verhoudingen en de buitenlandse politiek. Ik zet het woord ‘opkomend’ hier even tussen aanhalingstekens omdat Rusland en Japan tot dit viertal behoren, twee landen die je voor hetzelfde geld ook ‘gevestigde mogendheden’ kunt noemen, maar die in de huidige wereldconstellatie inderdaad min of meer tot dezelfde machtscategorie kunnen worden gerekend als China, zij het op verschillende gronden.

In het hoofdstuk over China worden maar liefst zeven stromingen onderscheiden in de debatten die beleidsmakers en academici voeren over de meest wenselijke richting van Pekings buitenlandse politiek. Er zijn nativisten – vaak gevoed door klassieke marxistische denkbeelden – die opteren voor maximale nationale autonomie en geneigd zijn om overal westerse complotten te zien. Deze stroming is ook kritisch gestemd over de economische liberalisatie, die naar haar oordeel de socialistische identiteit van het land heeft ondergraven.

Daarnaast zijn er de realisten. Ze zijn pragmatischer en minder xenofoob dan de nativisten, maar nationalistische sentimenten tieren welig in dit kamp. De soevereiniteit van de Chinese staat is heilig. Om die te beschermen is een sterk militair potentieel nodig. Op het wereldtoneel worden de VS gezien als de voornaamste tegenstander, met wie wellicht op deelterreinen akkoorden kunnen worden gesloten, maar die wezenlijk niet te vertrouwen is.

De derde stroming wordt door de auteurs omschreven als de ‘major powers school’. Deze denkt sterk in termen van machtsblokken: de Chinese diplomatie moet zich vooral richten op de grote spelers – de VS, de Europese Unie en Rusland – en zich minder gelegen laten liggen aan de rest van de wereld en aan multilaterale instituties.

Dan zijn er de zogeheten ‘Asia Firsters’: voor China moet Azië, in het bijzonder Oost-Azië, het primaire richtpunt zijn van de buitenlandse politiek. Er moet een stabiele regionale constellatie worden gecreëerd, dan zal China ook economisch het meest floreren.

Het vijfde kamp wordt omschreven als de ‘Global South school’. Hier klinken pleidooien voor een reveil van de buitenlandse politiek die domineerde in de jaren vijftig en zestig: China als voorvechter van de ontwikkelingslanden, van het Zuiden. Want, zo wordt geredeneerd, in menig opzicht is China ook nog steeds een land in ontwikkeling. Het betekent dat Peking de voorrang moet geven aan goede relaties met andere mogendheden die op de deur van de welvaart kloppen, zoals Brazilië, India en Zuid-Afrika.

Nog wat sterker gericht op internationale samenwerking zijn de selectieve multilateralisten. Zij menen dat China inmiddels in een fase is beland die een grotere internationale rol en meer verantwoordelijkheid voor de mondiale stabiliteit met zich meebrengt. Maar al te goed is buurmans gek: het nationale belang moet daarbij wel voorop blijven staan.

Ten slotte zijn er de globalisten. Ze zijn te vergelijken met liberale internationalisten in Europa en de VS. Ze zien een wereld met transnationale problemen, die transnationale oplossingen vergen. Ze staan positief tegenover multilaterale instituties en menen dat China daaraan een substantiële bijdrage moet leveren, en niet slechts om de tactische redenen die de selectieve multilateralisten plegen te benadrukken.

Om meerdere redenen heb ik alle zeven stromingen die in Worldviews of Aspiring Powers aan bod komen, hier de revue laten passeren. In de eerste plaats omdat er nog zelden zo’n gedetailleerde staalkaart is gepresenteerd op het gebied van de buitenlands-politieke besluitvorming in Peking. Maar ook omdat het Chinese krachtenveld opvallende overeenkomsten vertoont met dat van de andere opkomende mogendheden die in de bundel onder de loep worden genomen.

Natuurlijk zijn er accent- en cultuurverschillen. In India bijvoorbeeld wordt door academici en denktanks veel minder aandacht besteed aan de buitenlandse politiek dan in China. Een heldere strategie voor de langere termijn is er eigenlijk niet. Beleidsprioriteiten zijn in hoge mate persoonsgebonden. De pro-Amerikaanse koers van premier Manhoman Singh is in belangrijke mate door hem persoonlijk geëffectueerd, een solide draagvlak daarvoor ontbreekt.

Dat neemt niet weg dat er ook in India sprake is van verschillende stromingen, te vergelijken met de kampen die zich in China manifesteren. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor Rusland en Japan en zelfs voor Iran, al is het messianisme van de islamitische republiek wel van een aparte orde.

Gaan we een trapje hoger op de abstractieladder, dan zien we in alle bestudeerde landen vier hoofdrichtingen als het gaat om het denken over en uitstippelen van de buitenlandse politiek. Te weten: nationalisten, realisten, globalisten en idealisten. Opvallend is dat deze stromingen zich niet laten vangen in een simpel links-rechtsschema. Over het algemeen hameren nationalisten en realisten meer op het belang van een sterke defensie dan globalisten en idealisten. Maar de uitzonderingen zijn legio. Er zijn ‘linkse’ nationalisten zoals de Japanse sociaal-democraat Fukushima Mizuho. En de uitgesproken conservatieve Ali Khamenei, Irans geestelijk leider, kan zeer wel worden aangemerkt als een (islamistische) idealist.

De cruciale vraag is natuurlijk: welke stroming heeft momenteel de overhand? Volgens de auteurs van Worldviews of Aspiring Powers is er weinig twijfel mogelijk: de realisten hebben momenteel bijna overal het politieke voortouw, terwijl de nationalisten een niet onaanzienlijke kracht vormen in de coulissen. Globalisten hebben enige invloed in Japan en India. Idealisten doen van zich spreken in Iran, maar helaas is dit een militant soort idealisme, dat zich hoegenaamd niet laat vergelijken met idealistische stromingen in het Westen.

Wat wil dit zeggen? Het betekent een sterke nadruk op eigen kracht, zowel militair als economisch, maar tegelijk ook het besef dat allianties met andere staten onontbeerlijk zijn. In dit machtsspel wordt vooral gekeken naar de andere grote mogendheden, in het bijzonder Amerika, dat nog altijd geldt als de nummer één in de wereld. Maar de bril waardoor wordt gekeken, is wel telkens een andere: ondanks de economische banden ziet China de VS toch vooral als tegenspeler, terwijl Japan en (ten dele) India juist strategische steun zoeken bij Washington.

Voor Europeanen, dromend van een andere, veel harmonieuzere wereldorde, is het allicht teleurstellend dat realisme en nationalisme zo’n groot stempel blijven drukken op de buitenlandse politiek van de nieuwe mogendheden. Ik zou zeggen: laten we dit vooral beschouwen als een nuttige wake-up call. Wij mogen dan wel denken dat we met postnationalisme en soft power een nieuwe stap naar grotere beschaving hebben gezet, maar een groot deel van de wereld is nog volop bezig zich een plek van betekenis in de internationale orde te verwerven. Nationalisme en machtspolitiek zijn een logisch onderdeel van dat streven, en het is al heel wat als we met tactvolle diplomatie, maar zo nodig ook met klassieke machtsontplooiing kunnen bereiken dat al te drieste aspiraties worden ingetoomd.

Dit wil niet zeggen dat we op de weg terug zijn naar een soort negentiende-eeuwse wereldorde, maar dan met veel meer spelers. Want tegelijk is er een onderstroom van economische integratie die niet louter afhankelijk is van de invloed die zelfbenoemde globalisten uitoefenen in de politieke arena. Ook veel nationalisten en realisten beseffen dat economische integratie het pad is naar grotere welvaart – en dus ook naar meer zekerheid en invloed.

Helaas worden door de protagonisten van integratie ook nogal eens knollen voor citroenen verkocht. Een treffend voorbeeld daarvan is het nieuwste boek van Kishore Mahbubani, de vooraanstaande Singaporese ex-diplomaat, nu hoogleraar aan de Nationale Universiteit van Singapore, die naam maakte doordat hij in een vroege fase de opkomst van Azië voorspelde. Deze heeft inmiddels haar beslag gekregen en ervoor gezorgd dat honderden miljoenen Aziaten niet langer in armoede leven, maar een welvaartspeil kennen dat nauwelijks onderdoet voor de levensstandaard in het Westen. Dit is The Great Convergence, zoals de titel van Mahbubani’s boek ook luidt.

Als gevolg van die convergentie is de wereld niet langer ‘een vloot van honderd afzonderlijke boten’, maar ‘een schip dat bestaat uit 193 cabines’, aldus Mahbubani. Dat schip ontbeert evenwel een kapitein en de bemanning laat ook ernstig te wensen over. Er zijn wel multilaterale instituties, maar die zijn voor een deel nog geënt op de wereld van vroeger en voor een ander deel tamelijk machteloos. In zijn boek doet Mahbubani allerlei suggesties om die instituties, zoals de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en de Wereldbank, te hervormen en op te tuigen.

So far so good. Maar dan komt de aap uit de mouw van deze apologeet van het Singaporese experiment met autoritair kapitalisme. Het is volgens Mahbubani bijna uitsluitend te wijten aan het Westen dat de multilaterale diplomatie niet meer armslag krijgt. Westerse politici hebben zich niet aangepast aan the rise of the rest. Dat opkomende mogendheden wel degelijk – en met overtuiging – machtspolitiek bedrijven, dat in China de repressie welig tiert, dat de hele islamitische wereld in een crisis verkeert – dat alles is voor hem eigenlijk niet meer dan een bagatel.

Het maakt zijn globalisme er allesbehalve aantrekkelijk op. Dan toch maar liever de nuchtere proposities van het klassieke realisme. Desnoods met Chinees opschrift.

Paul Brill is buitenlandcolumnist voor de Volkskrant. Vorig jaar verscheen zijn boek 1600 Pennsylvania Avenue, over de geschiedenis van de Amerikaanse presidentsverkiezingen.

Meer van deze auteur