Drie onderwerpen staan sinds de wetenschapsfraude van de Tilburgse hoogleraar Diederik Stapel verhevigd in de belangstelling: wetenschappelijk wangedrag (dat meer omvat dan fraude, want plagiaat en kwesties van co-auteurschap vallen er ook onder), wetenschappelijke integriteit en het doen van goed en gedegen wetenschappelijk onderzoek (being a good scientist). Vaak worden deze drie fenomenen door elkaar gehaald, vermoedelijk omdat een grijs overlappend gebied de meeste aandacht trekt. Wanneer wordt slordige wetenschapsbeoefening zó slecht dat de integriteit van de beoefenaar in twijfel mag worden getrokken? Slordig onderzoek (sloppy science) valt niet automatisch samen met niet-integer onderzoek. De wetenschappelijke arena, het forum, is er om goed van slecht onderzoek te onderscheiden en om de goede van kwade kennisonderdelen in the body of knowledge te scheiden.

Het onderzoek van Pons en Fleischmann uit 1989 naar een techniek om tot koude kernfusie te komen was dom en slecht opgezet. De resultaten ervan werden binnen enkele maanden na publicatie van hun spraakmakend artikel – dat overigens zonder peer review was verschenen – weersproken. Het merendeel van de replicaties, overal ter wereld gedaan, kreeg slechts negatieve resultaten (Grant, 2008: 65-67). Pons en Fleischmann waren slechte onderzoekers, maar geen fraudeurs. Hun wetenschappelijke reputatie zal er niet beter op geworden zijn. Wel hun blijvende bekendheid overigens, hetgeen er meteen op duidt dat goed wetenschappelijk onderzoek, wetenschappelijke reputatie en algemene bekendheid eveneens goed uit elkaar gehouden moeten worden.

Veel wetenschapsfraudeurs hadden, tot het moment dat de fraude bekend werd, een goede wetenschappelijke reputatie. In tegenstelling tot het geval van koude kernfusie was de ‘ontdekking’ van de Piltdown Man in Engeland in 1913 een regelrechte vervalsing, voortgekomen uit overmoedig wetenschappelijk patriottisme. Het was een sterk staaltje van fraude in de wetenschap. Er waren steeds wel twijfels geweest, maar pas veertig jaar later, in 1953, kon de vervalsing met nieuwe dateringstechnieken worden aangetoond (Walsh 1996).

In andere gevallen ligt het ingewikkelder. Geholpen door een overijverige broeder-tuinman stelde de priester Gregor Mendel in Brno in 1865 de resultaten van zijn proeven met erwten mooier voor dan ze in werkelijkheid waren, maar zijn geneticatheorie vond doorgang en geldt als voorbeeld van wetenschappelijke creativiteit (Broad and Wade, 1982: 31-33; Grant, 2008: 30-31). Mendel liet gegevens weg om zijn theorie te (be)vestigen, waarbij hij wetenschappelijke creativiteit paarde aan selectieve rapportage.

Deze voorbeelden uit de geschiedenis van de wetenschapsfraude illustreren niet alleen dat vroeger bij tijd en wijle ook met cijfers en data werd gehusseld, maar onderstrepen tevens het belang van een begripsmatig én daadwerkelijk onderscheid. Ten eerste tussen enerzijds integer, bonafide onderzoek en anderzijds frauduleus, malafide onderzoek. Ten tweede tussen enerzijds kwestieuze onderzoekspraktijken, waarbij gegevens getrimd of opgepoetst worden, en anderzijds gebruikelijke statistische bewerkingen om theoretische en empirische scherpte te verkrijgen. Ten derde tussen enerzijds wetenschappelijke controversen en interpretatieverschillen, die slechts voor het forum der wetenschap dienen te worden uitgevochten, en anderzijds integriteits- en andere conflicten (patenten, auteursrechten), die in een juridische procedure kunnen worden uitgevochten. Ten slotte tussen goede en slechte onderzoekspraktijken. Een voorbeeld van dat laatste is het onderzoeken in je eentje, dus zonder dat er ooit iemand over de schouder van de onderzoeker meekijkt.

Integriteit

Fraude in de wetenschap is niet onschuldig. Men heeft wel geopperd dat er geen schade wordt toegebracht door sociaal-psychologische quasi-kennis of door Stapels fake-gegevens. Maar dit geldt in elk geval niet voor de onder leiding van Stapel met vergiftigde gegevens verdedigde proefschriften van jonge onderzoek(st)ers, van wie de wetenschappelijke loopbaan wezenlijk verstoord is. Deze vertrouwensbreuk van de promotor jegens aan zijn zorg en verantwoordelijkheid toevertrouwde promovendi acht ik zelf minstens zo ernstig als het in opspraak brengen van de integriteit van de wetenschap en het ondermijnen van het vertrouwen in de wetenschap.

Stapel publiceerde 55 artikelen met gefingeerde gegevens. Recentelijk werd bekend dat de gereputeerde anesthesist Boldt in Ludwigshafen maar liefst 90 artikelen met verzonnen data heeft gepubliceerd, nu reeds een van de grootste schandalen van medisch onderzoek genoemd. Het kan dus altijd nog gekker. Bij deze verzonnen onderzoeksgegevens liepen patiënten bovendien wel degelijk reëel gevaar vanwege de behandelmethoden en apparatuur, die op basis van de gefingeerde ‘bevindingen’ waren ontworpen en in vele ziekenhuizen waren overgenomen. Volgens The British Medical Journal (19 maart 2013) is men thans bezig deze wankennis van de gevestigde kennis te scheiden en andere, op grond van Boldts onderzoek eerder verguisde en genegeerde kennis te herwaarderen.

Dit brengt me tot de centrale vraag van deze bijdrage. Nu er zo veel aandacht uitgaat naar wetenschapsfraude en wangedrag, wordt het wellicht de moeite waard ook de andere kant van de medaille eens beter te bekijken: integriteit in de wetenschap. Waar staat dat ijle begrip ‘integriteit’ nu eigenlijk voor? Hoe wordt integriteit bewaakt en overgedragen? Waar dient integriteit toe en is er in de huidige wetenschapsbeoefening nog wel plaats voor?

De toegenomen aandacht voor wetenschappelijke integriteit kan men nog het beste bezien als onderdeel van een omvattender beroepscultuur en een maatschappelijk klimaat, waarin integriteit, als kernwaarde van het professionele handelen, niet meer vanzelfsprekend is. In verschillende maatschappelijke sectoren is integriteit een probleem (geworden). Sinds de oproep van de toenmalige minister Ien Dales in 1992 is ambtelijke integriteit als thema serieus genomen, maar dit heeft niet verhinderd dat vooral in het laatste decennium ernstige schendingen van ambtelijke integriteit bekend zijn geworden.

Achtereenvolgende bouw- en vastgoedfraudes hebben de aandacht voor ambtelijke integriteit slechts verscherpt. De aandacht voor de integriteit van advocaten, rechters en notarissen is toegenomen, evenals het door opvallende voorbeelden gestaafde gebrek aan integriteit in het bankenverkeer en in de handel – fraude loont. De langdurig verzwegen priesterlijke ondeugden in de katholieke kerk zijn al sinds 1995 in de Verenigde Staten aan het licht gebracht en justitieel vervolgd, waarna er een Europees hoofdstuk aan seksueel misbruik in vertrouwensrelaties werd toegevoegd (Ierland, Nederland, België, Duitsland). Integriteit bij de totstandkoming van sportprestaties is, gezien de vele dopinggevallen, een ver ideaal. Wie de tegenwoordige wetenschapsbeoefening graag vergelijkt met ‘topsport’ moet weten welke suggesties daarvan uitgaan: alleen de top telt, ongeacht welke middelen daarvoor gebruikt worden. Maar anders dan sport is het verwerven van wetenschappelijke kennis geen zero-sum game: de winst aan kennis van de een is niet per definitie het verlies aan kennis van een ander.

Wetenschappelijke integriteit is een specifieke vorm van integriteit, die als maatschappelijke waarde ook in tal van andere maatschappelijke sectoren terug te vinden is. Ik beschouw ‘integriteit’ als een maatschappelijke waarde die aan specifieke maatschappelijke posities gebonden is. De gedragsnormen sluiten aan bij een bepaalde beroepsgroep en variëren naar maatschappelijke sector. Het bepalen van wangedrag en normoverschrijding is aan deze context gebonden. Ambtenaren, onder wie politieagenten, mogen geen geld of gunsten aannemen voor bepaalde diensten of beslissingen. Artsen hebben een universele plicht iedereen die in levensgevaar verkeert te helpen, ongeacht nationaliteit of vijandschap; daarnaast hebben ze de plicht beroepsgeheim te bewaren. Advocaten hebben eveneens een beroepsgeheim en de plicht hun onafhankelijkheid te bewaren ten opzichte van cliënten. Journalisten hebben de plicht waarheidsgetrouw te rapporteren, hetgeen speciale problemen geeft met spindoctors en embedded journalism. Bankiers en andere financieel specialisten hebben een zorgplicht, die alleen voor hen geldt.

De specifieke gedragsnormen worden afgeleid van de kenmerkende waarden (leading values) van de verschillende maatschappelijke instituties. Dat die kenmerken variëren is te verwachten in een open, naar taken en activiteiten sterk gedifferentieerde samenleving. De leading values van de wetenschap wijken af van die van andere maatschappelijke sectoren, hetgeen spanningen oplevert, indien die sectoren met hún kenmerkende waarden onvoldoende afstand bewaren van de wetenschappelijke waarden of hun waarden aan de wetenschap opdringen. Dit komt regelmatig voor, zoals blijkt uit de spanning tussen politieke voorkeuren en resultaten van wetenschappelijk onderzoek (fact-free politics). Een vergelijkbare spanning doet zich voor tussen bedrijfsgebonden, particulier onderzoek en publiek gefinancierd onderzoek met de plicht tot openbaarheid.

Wetenschappelijke waarden

Er bestaat in de maatschappij geen verbod om iets te verzinnen of om een verzonnen verhaal op te schrijven (fictie), maar in de wetenschap is het zelf verzinnen van onderzoeksgegevens een ernstige overtreding van de norm van verantwoord wetenschappelijk gedrag. Speculeren mag weer wel in de wetenschap. Met dit voorbeeld kan ik de contextafhankelijkheid van het vaak ongrijpbare begrip ‘integriteit’ aangeven. Overschrijven mag in vele sectoren (van de dagelijkse verslaggeverij en het anp-nieuws tot het gebruik van teksten van ambtenaren door ministers en politici). Wetten, jurisprudentie en vaste formuleringen worden dagelijks door rechters overgeschreven; dat is eerder wenselijk dan verboden. Maar in de wetenschap mag men niet overschrijven, althans niet zonder juiste bronvermelding. In de wetenschap wordt een grotere openheid geëist dan in het alledaagse leven. Wetenschappelijke integriteit als norm is dus een specifiek, aan de positie van wetenschapsbeoefenaar gekoppeld voorschrift dat primair geldt voor het eigen gedrag.

Hoewel er veel over ‘integriteit’ wordt gesproken zijn er slechts weinig studies die inhoudelijk ingaan op wat het begrip inhoudt en waar het uit voortkomt. De Engelse filosoof Bernard Williams benadrukt in zijn beschrijving van integriteit de verantwoordelijkheid die men voelt voor het eigen gedrag, los van nut en los van het gedrag van anderen of van de eisen die anderen aan jou stellen (Williams 1973: 116; Fleischacker 1992: 227; knaw-Advies 2012: 52). Het gaat vooral om commitment, een verbintenis, die men aangaat met zelfgekozen waarden en levensprojecten. Die waarden geven een morele identiteit en het gedrag wordt daarop afgestemd. De commitmentbrengt een eenheid van denken en doen: zo doe ik wetenschappelijk onderzoek en zo wil ik het ook (blijven) doen. Integriteit is een norm voor het eigen gedrag. Men kiest voor de wetenschap en voor de specifiek wetenschappelijke waarden zoals openheid, eerlijkheid, zorgvuldigheid, objectiviteit, onbevooroordeeldheid, onafhankelijkheid, waarheidsgetrouwheid. Het resultaat van integriteit, zo opgevat, is vooral onderling vertrouwen.

Een dergelijke morele binding aan professionele waarden is ook bij andere beroepsgroepen waar te nemen en de grote vraag blijft waarom deze commitments tegenwoordig zo veel zwakker schijnen te werken dan voorheen. De professionele normen van integriteit komen natuurlijk ergens vandaan. Mensen worden geboren met het vermogen culturele invloeden te verinnerlijken; later komen die invloeden weer tot uitdrukking in hun normen en hun gedrag. Zo ontstaat voorbeeldgedrag – sociologen spreken hier van rolmodellen. Dit proces van verinnerlijking is veel ruimer dan sociale controle en vrees voor straf. Verinnerlijking van normen is cruciaal voor de ontwikkeling van integriteit en zo ook voor het ontstaan van een wetenschappelijke houding en van wetenschappelijke integriteit. In termen van menselijke motivatie kan men zeggen dat integriteit voortkomt uit intrinsieke motivatie.

Paradoxaal genoeg wordt vandaag de dag steeds meer gebruikgemaakt van extrinsieke motivatie, dat wil zeggen van een systeem van beloningen en straffen, van geldelijke incentives en externe controle. Hier ligt een sleutel voor het culturele fenomeen van de alom geconstateerde en geopenbaarde schendingen van integriteit in verschillende maatschappelijke sectoren. De intrinsieke motivatie bij professionals wordt door versterkte financiële prikkels van buitenaf langzaam verzwakt, waardoor het vertrouwen in de autonome beroepsuitoefening afneemt. Dit verminderd vertrouwen wordt bestreden door meer extrinsieke maatregelen te nemen (controles, protocollering), waardoor de intrinsieke motivering verder afneemt. Zo is een zichzelf versterkende spiraal ontstaan van neerwaarts vertrouwen tot regelrecht wantrouwen.

Wantrouwen

Hoewel over de omvang en de frequentie van integriteitsschendingen nog steeds weinig valt te zeggen – goed onderzoek daarnaar ontbreekt – is een sfeer van wantrouwen ontstaan rondom voorheen betrouwbaar geachte sectoren van de samenleving (banken, advocatuur, priesterschap, woningcorporaties, ziekenhuizen, onderwijsinstellingen, wetenschap). Een politiek-bestuurlijke elite die vanaf de beginjaren negentig van de vorige eeuw via nieuwe wetgeving bijna alle vormen van professioneel handelen is gaan beoordelen met geldelijke, dus extrinsieke en kwantificeerbare, maatstaven, ondermijnde daarmee de oude waarden die voorheen het professionele handelen bepaalden.

Juist omdat wetenschap eigen waarheidsclaims ontwikkelt, die soms lijnrecht kunnen ingaan tegen maatschappelijke oordelen en vooroordelen, is de wijze waarop deze waarheidsclaims tot stand komen van het grootste belang. Hier worden meestal de vier steekwaarden van Robert K. Merton genoemd: wetenschap wordt gekenmerkt door georganiseerde scepsis (dit is: geen beweringen zonder bewijsvoering), door universalisme van kennisverwerving en kennisverspreiding (dit is: kennis is nooit nationaal, etnisch of religieus gebonden), door een plicht tot uitwisseling en openbaarheid (dit is: coöperatie als noodzakelijke voorwaarde voor goede wetenschapsbeoefening) en ten slotte door onafhankelijkheid van geest (door Merton desinterestedness genoemd).

Ik zie niet in waarom deze waarden en de daarvan afgeleide normen voor wetenschapsbeoefening in het moderne wetenschapsbedrijf hebben afgedaan. Men zou ze opnieuw kunnen formuleren en aan de nieuwe maatschappelijke omstandigheden kunnen aanpassen. Het gaat tegenwoordig om scepsis én nieuwsgierigheid, om coöperatie én concurrentie, om openheid én voldoende aandacht voor het systeem van kennis, om tolerantie én zelfbewustzijn, om postmoderne gezagloosheid én een blijvend geloof in de waarde van wetenschappelijke kennis (Schuyt, 2006: 233-241). Hoe men deze waarden van de wetenschap ook formuleert en aanpast aan nieuwe praktijken en gewoonten, het geheel afzien van dergelijke waarden, die samen de wetenschappelijke integriteit dragen, brengt de wetenschap pas echt op een vals spoor.

Als wetenschap nog slechts wordt beschouwd als een extrinsiek gemotiveerde onderneming, die wordt geleid door de waarden van commercie en gewin, door op topsport gelijkende normstellingen en afrekeningen, inclusief het gebruik van wetenschappelijke dopingpraktijken (trimming, cooking, fabrication),dan snijdt men de tak af waar de westerse samenleving zelf op zit: openbare, onafhankelijke, intrinsiek gemotiveerde wetenschapsbeoefening als een van de voornaamste pijlers van een open samenleving en cultuur.

Literatuur

W. Broad and N. Wade, Betrayers of the Truth, Fraud and Deceit in the Halls of Science. New York 1982.

S. Fleischacker, Integrity and Moral Relativism. Brill, Leiden 1992 (vooral pp. 227-251).

J. Grant, Corrupted Science, Fraud, Ideology and Politics in Science. Wisley Surrey (UK) 2008.

R.K. Merton, ‘Science and Democratic Social Structure’ in: R.K. Merton, Social Theory and Social Structure. New York 1949 (1966, 3rd pr.), pp. 550-561.

K. Schuyt, ‘De wil om dingen uit te zoeken: de wetenschappelijke houding’ in: K. Schuyt, Steunberen van de samenleving. Amsterdam 2006, pp. 233-241.

J.E. Walsh, Unraveling Piltdown, the Science Fraud of the Century and its Solution. New York 1996.

B. Williams, ‘Integrity’ in: J.J.C. Smart and B. Williams, Utilitarianism: For and Against. Cambridge 1973, pp. 108-117.

Zorgvuldig en integer omgaan met wetenschappelijke onderzoekgegevens, KNAW-advies, Amsterdam 2012.

Kees Schuyt (1943) is columnist, jurist en emeritus hoogleraar sociologie en was voorzitter van de KNAW-commissie die in september 2012 het rapport over wetenschappelijke integriteit publiceerde.

Meer van deze auteur