De laatste weken, terwijl ze toeleefden naar Merels bevalling, heeft Kommer af en toe moeten denken aan de enige geboorte die hij ooit van dichtbij had meegemaakt: die van zijn zusje.

Hij was toen tien jaar oud. In hun woning was maar één slaapkamer, waarin tegenover het bed van zijn ouders ook het zijne stond. Ergens halverwege de nacht was hij wakker geworden van de stemmen van zijn ouders. Die hoorde hij wel vaker in halfslaap vanuit zijn bed – soms zacht maar fel ruziemakend, soms verhit, en ingehouden hijgend –, maar deze keer fluisterden ze niet en leek het feit dat ze de nachtrust van hun zoon konden verstoren hen niet in het minst bezig te houden. Zijn moeder stootte voortdurend korte, diep van binnen komende keelklanken uit, iets tussen een snik en een kuch in. Daartussendoor kreunde ze telkens: ‘O, wat een pijn, o, wat een pijn.’ De grote lamp aan het plafond was aan, het scherpe licht beet in Kommers slaperige ogen. Onder die lamp stond zijn vader, telkens bijna omvallend, haastig en onhandig zijn broek aan te trekken. Door de geluiden van zijn moeder heen sprak hij op haar in: ‘Ik ga meteen bellen, ik ga meteen naar de telefooncel op de brug, meteen iedereen bellen…’

Precies wist Kommer het zich niet meer te herinneren, maar waarschijnlijk had hij toen zelf laten blijken dat hij wakker was en had zijn vader hem meegenomen – gedragen? – naar de huiskamer. Wel kon hij nog terughalen dat hij daar, met ingetrokken benen en een deken om zich heen, een tijdje alleen in een leunstoel voor de gloeiende kolenhaard had gezeten. Voor hij ‘heel eventjes’ naar buiten ging, had zijn vader tegen Kommers opstaande onderbenen een stripboek gelegd: Kuifje en het Zwarte Goud. In de kamerdeur naar de gang zat een groot paneel van rode en blauwe glas-in-lood-ruitjes. Daarvan ontbraken er een paar en die waren vervangen door fladderige lapjes doorzichtig plastic. Kommer wist nog dat hij bang was geweest daardoorheen kreten of geroep van zijn moeder te zullen horen, maar dat was niet gebeurd.

Misschien was hij toen toch weer in slaap geraakt. In ieder geval was in zijn geheugen het huis het volgende moment vol activiteit en spanning. Zijn dichtbij wonende dikke grootmoeder was gekomen om haar dochter bij te staan. Opoe had even haar hoofd met matglazen bril om de deur van de huiskamer gestoken, met haar basstem Kommer begroet – ‘Dag pik, je krijgt een broertje of zussie, hè?’ – en was toen met haar jas nog aan doorgewaggeld naar de slaapkamer. Ze had een jongere dochter meegenomen, die de slecht lopende vrouw tijdens de nachtelijke schuifeltocht tussen de twee woningen had moeten begeleiden en ondersteunen. Deze tante kreeg tot taak Kommer bij de kachel gezelschap te houden en met hem Kuifje te lezen, zodat Kommers vader zijn handen vrij kon houden. Ook had Kommer in het halletje een onbekende vrouwenstem gehoord waarvan de wakkere, beschaafde dictie sterk afweek van het luie, platte Amsterdams dat hij om zich heen gewend was. Van deze persoon had hij door de gekleurde ruitjes in de deur alleen het rijzige silhouet met een grote tas in de hand gezien. Zijn vader nam de vrouw meteen na binnenkomst mee de gang in, naar de slaapkamer toe.

Van de uren die daarna gevolgd waren, wist Kommer zich nog maar enkele details in herinnering te brengen, misschien ook omdat sommige daarvan later waren gepromoveerd tot anekdotes die in de familie vaak waren opgehaald. Toen zijn jonge tante naast hem in de brede leunstoel even was weggedommeld en haar hoofd opzij was gezakt, had hij in een vlaag van loze experimenteerdrang en balorigheid de nog half gevulde plantengieter gepakt en haar oorgat en -schelp heel voorzichtig tot de rand gevuld met het lauwe water. Pas toen de holte overstroomde, schrok tante Gerda wakker en sprong ze verward en lacherig overeind. ‘Wat flik je me nou, Kommie?’

Zijn vader liep de meeste tijd rokend heen en weer tussen de keuken, de gang en het halletje, maar zo nu en dan kwam hij ook even de huiskamer binnen. Hij aaide dan Kommer door zijn haar, begon een vers sjekkie te draaien en sprak iedere keer exact dezelfde serie zinnetjes, meer tegen zichzelf dan tegen zijn zoon en schoonzus bij de kachel.

‘Horen jullie hoe die vloerplanken kraken als er iemand in de gang loopt? En dan precies daar bij de slaapkamer. Wat een pokkengeluid! Daar sla ik morgen een paar van zúlke spijkers in. Een paar van zúlke spijkers sla ik daarin.’ Telkens wees hij dan tussen zijn handen een gigantische lengte aan, die in de jaren daarna nog groeide bij iedere keer dat zijn uitspraak op familiebijeenkomsten onder hilariteit geciteerd werd.

En Kommer wist vreemd genoeg ook nog dat hij vroeg in de ochtend samen met tante Gerda een paar sneetjes wit brood met een dikke laag Blue Band en hagelslag had gegeten, wat niet echt bijzonder was, want dat at hij op zijn tiende elke dag, ’s morgens en ’s middags. Tussen die enkele momenten door was het blank in zijn geheugen, of beter, donker. Misschien had hij dan tegen zijn tante aan liggen slapen, of naar de hypnotiserende vlammetjes achter het raampje van de kolenkachel zitten staren.

Maar vanaf het ogenblik dat een zwaar, traag gebonk in de gang opoes komst naar de huiskamer aankondigde, stond, dat was althans Kommers overtuiging, iedere seconde hem helder bij. Dat moest ergens kort na negen uur geweest zijn, want hij wist nog dat hij niet lang daarvoor zijn vader ongerust op de klok had gewezen, waarop deze met een glimlach had gezegd: ‘Nee, vandaag hoef je niet naar school.’

Als een enorme donkere massa, maar met een lichte vlek op borsthoogte, verscheen zijn grootmoeder achter de deurruitjes. Door de lapjes plastic die de gaten daarin moesten afdekken, kwam nu behalve opoes zware stem, die steeds maar quasi geërgerd ‘Ja, ja, ja…’ en ‘Rustig jij!’ bleef brommen, ook een zacht, vochtig gekraai de kamer in waaien. Vanuit Kommers buik nam een kolkende wolk van ongeloof en verwarring bezit van hem. Het idee dat op de drempel van hun huiskamer een nieuw mens was gearriveerd die geluid kon maken en die bij hem, bij Kommer, hoorde, die altijd bij hem zou horen, was te groot om een plaats te vinden in zijn bewustzijn. Maar tegelijkertijd realiseerde hij zich dat dit niet een van opoes vele geintjes kon zijn en dat ze – hoewel ze daartoe in andere omstandigheden zeker in staat zou zijn geweest – heus geen geluid producerend fopding uit de feestwinkel op het zachte tafeltje van haar boezem had gelegd. Kommers vader, die zich op dat moment ook in de huiskamer ophield, rende op de deur toe en trok die open. Kommer en zijn tante sprongen op uit de leunstoel.

Met een goed gevulde witte doek tegen zich aan gedrukt stapte opoe de kamer binnen. Klein als hij was, zag Kommer alleen de onderkant van het pakketje en kon hij van de baby die zich daarbinnen moest bevinden niets ontwaren. Wel zag hij dat de doek op sommige plaatsen heel schuchter bewoog. Telkens vormde zich ergens in het katoen een flauw plooitje dat dan meteen wegtrok om op een andere plek weer op te duiken. Kommers vader stond met een verwilderde grijns en glimmende ogen te staren naar opoes elleboogholte, waar ze de doek een stukje voor hem had opengevouwen. De uithalen en snikken die uit de opening opstegen klonken nu verbazend luid, alsof opoe een of andere grote, boos schreeuwende vogel, een meeuw of gans, tussen haar armen in bedwang hield.

‘Ik weet nog niet eens wat het is!’ riep Kommers vader opeens. Hij probeerde er hartelijk bij te lachen, maar schoot uit in een vreemd hoog gegiechel, dat Kommer nooit eerder van hem had gehoord. Het volgende moment legde opoe de doek met inhoud op het dikke, hoogpolige kleed dat de grote tafel bedekte, tussen de bloemenvaas van paars glas en de bijbehorende asbak. Kommer schoof huiverig dichterbij en wrong zich tussen zijn vader en tante door naar een positie van waaruit hij goed zicht had op de nu geheel opengeslagen doek.

Het eerste waarnaar zijn blik werd getrokken waren opoes handen. Van zichzelf al groot en gezwollen hadden die, nu ze elk een ongeloofwaardig klein beentje vasthielden, schrikaanjagende afmetingen aangenomen. Opoe trok de beentjes iets verder uit elkaar. Toen klonk haar hese rokersstem.

‘Jij wou weten wat het is, Jopie? Nou, kijk zelf maar. Da’s een kut, hè?’

Kommers vader, die nooit echt gewend was geraakt aan het grove taalgebruik in zijn schoonfamilie en daarop doorgaans met verkrampte, ingehouden afwijzing reageerde, schoot nu in een snuivende lach. ‘Nou, zeker!’ zei hij. Opoe wendde zich tot Kommer. ‘Je heb een zussie, pik,’ deelde ze hem mee.

Kommer probeerde ontroering en grote blijdschap uit te stralen, zoals hij voelde dat van hem werd verwacht, maar hij kon niet voorkomen dat hij ging blozen. Met een zo breed mogelijke lach op zijn gezicht keek hij naar het hem voorgehouden lijntje, zo recht dat het langs een liniaal in het met bloed en wittig slijm besmeurde babyvlees leek te zijn gekerfd. Tot zijn verbazing zag Kommer dat de ‘kut’ waar opoe hen op had gewezen niet meer was dan een korte voortzetting van de spleet tussen de twee billetjes. Iets boven het eindpunt van de lijn, midden op het op en neer deinende buikje, stuitte zijn blik op een bloederig, rechtopstaand ventiel dat, ongetwijfeld om te zorgen dat zijn zusje niet leegliep, met een plastic klem was dichtgesnoerd. Kommer schrok van deze aanblik en keek er snel van weg.

Nu liet opoe de beentjes los, legde een hand achter het hoofdje en zei: ‘En kijk ’s effe wat een kop met zwart haar! Drie keer raaien van wie ze dát heb…’ Ook Kommers vader strekte een hand uit naar het natte, glimmende haarmutsje van zijn vijf minuten oude dochter en streek er heel zacht met zijn wijsvinger over. Het was inderdaad diep zwart, zag Kommer, zwarter nog dan dat van zijn vader zelf. Zo lang was het dat er een lok op haar voorhoofd lag die in modieus model gekamd leek. Kommer zelf had ook zo’n lok, maar dan donkerblond, die hem, vonden zijn moeder en tantes, sprekend op het kindsterretje Heintje deed lijken. Hij liet zijn blik verspringen naar het gezichtje onder de lok van zijn zusje.

Ze moesten nu meteen eens en voor altijd goed kennismaken, zijn zusje en hij. Opeens zag Kommer dit als een zaak van het allergrootste belang. Hij moest haar intens aankijken en haar met de gloed in zijn ogen laten blijken hoe blij hij was met haar komst, terwijl zij de kans moest krijgen haar grote broer voor het eerst op te nemen, om deze te keuren.

Maar de ogen van zijn zusje leken nog het meest op twee kleine, horizontale stukjes van de streep tussen haar benen. Geen millimeter oogwit of pupil was er te zien onder de inkeping in die stijf gesloten kussentjes. Kommer had het idee dat ze voor het volume van de geluiden die ze produceerde haar mond zo ver moest opensperren dat via haar wangen haar ogen erdoor werden dichtgeknepen.

‘Zo, dan gaan we nu maar ’s even kijken,’ klonk opeens een deftige, zangerige vrouwenstem achter hen. De vroedvrouw, met een wit schort voor, legde een hand op Kommers hoofd, een gebaar waarmee ze hem liefkozend begroette en tegelijkertijd duidelijk maakte dat hij een stukje opzij moest. ‘Is goed, juffrouw Mandenmaker,’ zei opoe. ‘Dan ga ik weer effe naar me arreme kind toe. Och, wat heb ze gelejen… Loop jij maar effe mee, Ger.’ Ze maakte zich los van de tafel. Kommer keek haar hobbelende gestalte na terwijl die, gevolgd door tante Gerda, door de kamerdeur verdween.

In de minuten daarna keken zijn vader en hij, van enige afstand om niet in de weg te staan, naar de handelingen die de vroedvrouw bij zijn zusje verrichtte. Zijn vader had Kommers nek vastgepakt en kneedde die. De vroedvrouw manoeuvreerde het blote, nog steeds luid krijsende lijfje in allerlei houdingen en standen. Op nogal ruwe wijze, vond Kommer. Zijn zusje werd zelfs in staande positie gezet, op haar nog zo broze en onbruikbare beentjes, waarmee ze uit protest dan ook boos trappelde. Toen de baby in verticale positie boven de tafel hing, was Kommer even bang dat de vroedvrouw nu, als laatste test, haar handen onder de okseltjes weg zou halen. Maar ze legde zijn spartelende zusje weer op de witte doek, liet haar los en begon vervolgens rustig en zorgvuldig haar grote handen over elkaar te wrijven. Zich naar Kommer en zijn vader kerend verklaarde ze glimlachend: ‘Dat wittige vet op die pasgeboren lichaampjes is heel goed voor je huid. Lekker zacht. Wil de jongeman het misschien proberen?’

Voor Kommer begreep wat de vrouw bedoelde, had ze haar vingertoppen over de borst van zijn zusje gehaald, zijn hand gepakt en in de palm daarvan afgeveegd wat zich op haar vingers had verzameld. ‘Smeer maar lekker uit, hoor!’ moedigde ze hem aan, waarna ze zich van hem af wendde en zich weer over de baby boog.

Samen met zijn vader bekeek Kommer zijn open hand. Het was niet bepaald een weelderige dot Nivea-crème die daar lag, eigenlijk zag je niet veel meer dan dat de muis van zijn hand een beetje glom. En toch had Kommer er geen twijfel over dat hij daar, alleen op dat deel van zijn hand, meteen heel duidelijk het ‘lekker zachte’ voelde waarop de vroedvrouw had gedoeld. Het was daar ook een beetje gaan gloeien. Kommer had zelfs de gewaarwording dat het zachte en warme gevoel uitstraalde door zijn huid heen en via het vlees van zijn hand omhoog wilde kruipen naar zijn pols, en dan zijn arm in, en verder. Hij keek op naar zijn vader en probeerde een grijns rond zijn mond te plooien die moest uitdrukken dat hij niet goed wist wat hij hier nou mee aan moest. Zo’n grijns die zijn vader dan zou overnemen om hem te steunen in zijn mening dat deze rare handensmeerderij met babyvet toch niks voor een jongen was. Maar Kommer voelde dat zijn gelaatsspieren zich weer eens niet door hem wilden laten besturen. Verkrampt en benauwd, zijn hoofd kloppend van het blozen, stond hij in zijn plakkerige pyjama voor zijn vader. Deze knikte hem glimlachend toe en zei zacht: ‘Ik zou het maar gewoon doen. Baat het niet dan schaadt het niet, hè…’

Kommer keek nog eens naar wat er zich afspeelde op de grote tafel. De vroedvrouw had zijn zusje net weer helemaal ingepakt. Ze tilde de bundel op en maakte aanstalten de kamer te verlaten. In de deuropening keerde ze zich nog even om. ‘Dit mooie kind gaat weer naar haar moeder,’ zei ze. Ze bracht haar arm zo omhoog dat voor Kommer en zijn vader het gezichtje goed te zien was. Het huilen was overgegaan in een soort keffen, zacht en vochtig, de oogjes zaten nog steeds potdicht. ‘Zeg maar dag pappa, dag broertje!’ zei de vroedvrouw en ze zwaaide met haar vrije hand even zelf.

Terwijl ze met zijn zusje het halletje in liep, en vandaar de gang, spitste Kommer onwillekeurig zijn oren om de wegstervende babygeluiden zo lang mogelijk te blijven waarnemen. Toen hij echt niets meer kon horen, keerde hij zich weer naar zijn vader en zag dat diens geamuseerde blik gericht was op de handen van zijn zoon, die Kommer, zoals hij zich nu pas realiseerde, verwoed over elkaar stond te wrijven.

De verhalen van Philip Snijder maken deel uit van de roman in wording Verloskunde, die, deo volente, in het voorjaar van 2014 verschijnt.

Philip Snijder (1956) studeerde Italiaans en debuteerde in 2007 als schrijver. In oktober verschijnt zijn nieuwe boek* De volcontinu*.

Meer van deze auteur