Ziedend maagzuur dwong me halverwege de nacht op te staan. In de keuken nam ik een handvol havervlokken en dronk wat melk om de taaie vezels weg te spoelen. Verse sneeuw was tegen de ruit gestoven en in de tuin kraakten de bomen in de vrieswind. Terug in bed probeerde ik opnieuw te slapen, maar alsof ik koortsig was wervelden mijn gedachten alle kanten op. Ik maakte me druk over een familieruzie die al lang was bijgelegd en lag te smachten naar een meisje dat ik decennia geleden had versmaad. Gajes in een verweerde stad had het op me voorzien. Dwalend door een onderaardse gang waarin het licht beefde kwam ik op adem. Nerveuze mijmeringen hielden me wakker en intussen vulde mijn hoofd zich met zang van krekels. Niet meer alles door elkaar drinken, hield ik mezelf in een helder moment voor. Het duurde wel even voordat de woekering van beelden verflauwde. En toen, eindelijk op de rand van de slaap, meende ik te horen dat de keukendeur vanuit de tuin zachtjes werd geopend.

Al die tijd had Eva als een roos naast me liggen slapen. Nu bewoog ze even en haar ademhaling haperde, alsof zij ook onraad bespeurde, maar daarna sliep ze weer verder. Had ik het geluid van de deurkruk misschien in een droomflard gehoord? Of was de achterdeur werkelijk niet op slot? Dat laatste kon het geval zijn. Eerder die avond had ik Igor vergeefs geroepen. Er was weliswaar een luikje, maar dat hadden we vergrendeld. De kat was niet altijd zindelijk, wat hem tot het buitenleven veroordeelde. Maar bij winters weer mocht hij op voorspraak van Eva ’s nachts in de keuken. Ze was ervan overtuigd dat hij in zulke omstandigheden zijn genadig onderdak niet zomaar zou bevuilen. Ooit, na de zoveelste recidive, had ik geopperd het loeder naar Ruigoord te verbannen. Mijn voorstel was niet bespreekbaar geweest. Niet zo vreemd eigenlijk dat ik verzuimd had Igor nogmaals te roepen. Maar dat ik had vergeten de deur af te sluiten…

Behalve het hameren van mijn hart hoorde ik niets meer, en toch leek het me dat er iemand was. Jona, enig kind van mijn vrouw, kon het niet zijn. ’s Ochtends was hij door zijn vader opgehaald om bij de familie de tweede kerstdag door te brengen. Hij zou pas over twee dagen terugkomen. Vanwege zijn afwezigheid brandde er ook geen lichtje in de gang. Toch leek er een zwak schijnsel onder de spleet van de deur waarneembaar. En even later klonk er een krakend geluidje. Dat herkende ik als afkomstig van een bepaalde vloerplank, een schuin afgezaagd uiteinde vlak bij het deurgat naar de voorkamer. Daar bevond de insluiper zich dus.

Voorzichtig kwam ik overeind, blij dat ik al een onderbroek en hemd aan had. Ik wist heel goed hoe ik in het donker zonder rumoer om dat bed heen naar de deur kon komen. Moest ik eigenlijk doodstil zijn en de onbekende verrassen? Of juist kabaal maken en hem op de vlucht jagen? Geen idee waarom, maar ik besloot tot een stille aanpak. De sluipgang door het huis had ik vaak geoefend in tijden van insomnia. De deur maakte evenmin geluid toen ik hem opende en voorzichtig de gang betrad. Onder mijn voeten voelde ik nattigheid, smeltende sneeuwresten die iemand naar binnen had gelopen. Er scheen een kleine lichtbundel in de voorkamer, in de hoek waar de boekenkast stond. Daar stond ook mijn nieuwe laptop op een rijtje boeken. Eva had het bedrag voor de aankoop onlangs voorgeschoten. In de kamer deed ik meteen het licht aan. Een jongeman, nog geen twintig, stond daar met zijn rug naar me toe. Hij had zo’n donkerblauwe sweater aan en een capuchon op. Heel even schokten zijn schouders. De laptop had hij al in zijn handen.

‘Zet hem maar weer terug!’ zei ik. Wonderlijk, zo laag als mijn stem klonk.

De jongen legde het apparaat inderdaad terug op de rij boeken, trok zijn capuchon naar voren en draaide zich weifelend om. Stevige neus, een getinte huid alsof het hoogzomer was, de ogen beschaduwd door de capuchon waarop druppels blonken. Had ik hem eerder gezien? Even stonden we daar beiden, sprakeloos. Er lag minder dan vier meter tussen ons. Hoe had hij met zulke kisten aan vrijwel onhoorbaar door het huis kunnen sluipen? Hij leek schuldbewust noch beschaamd, zoals hij daar stond. Hij oogde bijna zelfverzekerd, terwijl hij geen kant meer op kon. Het duizelde me ineens, door een vlaag van razernij. Onwillekeurig deed ik een stap naar voren en daardoor veranderde alles.

Achteraf meende ik precies te weten wat er was voorgevallen, later bekroop me de twijfel. Volgens mij ging het zo: na mijn eerste stap in zijn richting, ging zijn rechterhand naar een zak van zijn sweater, en daarop stormde ik op hem af, in de veronderstelling dat hij een mes wilde pakken. Mijn poging hem met links vol op het gezicht te raken lukte niet echt. Hij ontweek me op het laatste moment en mijn vuist schampte langs zijn wang, al trof ik zijn oorschelp wel. Mijn knie raakte hem op het bovenbeen of in de lies, hoewel ik het op zijn kruis had gemunt. En daarbij voelde ik, behalve de kou die hij meedroeg, hoe iets van metaal – een knoop of versiering? – het vel op mijn knieschijf openhaalde. De jongen bracht een hese keelklank uit, klapte iets naar voren, herstelde zich en maaide daarop met zijn linkerarm om zich heen. Een worsteling volgde waarbij ik hem bij de boekenkast met de laptop vandaan probeerde te sleuren. Dat lukte niet goed. Wel wist ik zijn capuchon van het hoofd te trekken. Door de inspanning speelde het zuur andermaal op en ik dacht: straks kots ik hem er nog onder; dat zal hem een leven lang bijblijven. Hevig vloekend lukte het me zijn rechterarm af te klemmen. Ik was nu in de positie om hem met een elleboogstoot in het gezicht uit te schakelen, maar daar zag ik toch van af. Hierna gebeurden er twee dingen tegelijk: mijn vrouw in de aangrenzende slaapkamer begon te gillen. Kon het zijn dat er een tweede insluiper was? Tegelijk voelde ik een vlijmende pijn in mijn rechterteen, die na een eerder ongelukje toch al zo gevoelig was. Mijn greep verslapte en dat was genoeg voor de jongen om langs me heen te schieten en via gang en keuken naar de tuin te ontsnappen. Ik strompelde naar de slaapkamer en vond Eva daar, alleen op bed, ineengedoken, overstuur van een tafereel waarvan ze geen glimp had gezien, maar dat haar niet minder scherp in de geest stond gegrift. Vreemd was het om haar zo hulpeloos te zien en tegelijk te ervaren hoe begeerlijk ze me in deze toestand voorkwam.

Nadat ik Eva had weten te kalmeren vertelde ik haar wat zich zojuist had afgespeeld. Rillend onderbrak ze me: ‘Eerst de achterdeur op slot.’ In de keuken had Igor, met berijpte kop en snorharen, zijn verlate entree door de openstaande deur gemaakt. Ongedurig liep hij naar eten te zoeken. Toen hij wat droge brokjes van me kreeg begon hij verongelijkt te blazen.

Met een stevig glas cognac keerde ik terug naar de slaapkamer. Haastig gooide Eva de drank naar binnen; zelfs een laatste slok werd me onthouden. De nagel van mijn grote teen was over de hele lengte gespleten, na een botsing met stug schoeisel. Het bloedde hevig, de minste aanraking veroorzaakte helse pijn. Zorgvuldig wikkelde ik een handdoek rond de voet, om geen nieuwe vlekken te maken.

Vooral op de houten vloer van de gang en keuken lagen bloedsporen, waar Igor zich inmiddels grommend te goed aan deed. Overal moest worden gedweild en na enig dralen ging ik met een vloerwisser aan het werk. Eva was ook opgestaan en liep verdwaasd door de voorkamer. Later ging ze op de bank zitten. Igor was de kamer in geglipt en sprong bij haar op schoot. Bazig sloeg hij zijn nagels door de dunne stof van haar nachtgoed. Het ontging Eva blijkbaar dat de snorharen en snuit van de kat donkerbruin kleurden.

‘Moeten we de politie nu niet bellen?’ vroeg ze.

‘Jij hebt net de longen uit je lijf geschreeuwd,’ zei ik. ‘Je zou denken dat de buren wel gebeld hebben.’

‘De bovenbuurvrouw is er niet,‘ zei ze. ‘Die is altijd weg met kerst.’

Onze buurvouw hield er een voor derden onzichtbaar liefdesleven op na. Maar men kreeg er toch weet van, gezien de vele huilpartijen in de kleine uurtjes. Het zou een bescheiden genoegdoening zijn geweest als zij op haar beurt ook eens ’s nachts door een ander was gewekt.

‘Hebben andere buren dan niets gehoord?’ vroeg ik me af. ‘Bij zo’n lawaai moet je toch gealarmeerd worden?’

‘Niet dus. Niemand te zien, ook geen politie. Het is al bijna een kwartier geleden.’

‘Als de politie niet komt,’ zei ik, ‘is het ook goed. De dader is toch al gevlogen.’

‘Ik vind dat we wel moeten bellen.’

We kregen er een beetje mot over. Bij nader inzien leek het me beter dat de politie wegbleef. Een soortgelijk akkefietje van jaren her, toen ik Eva nog niet kende, was in mijn herinnering teruggekeerd. Ooit verhinderde ik een straatroof en molesteerde de jeugdige overvaller. Twee rechercheurs maakten proces-verbaal op en daarmee leek de zaak voorlopig afgedaan. Maar een uur na hun vertrek meldde zich een door hen getipte reporter van zekere krant bij me. Die wilde me in een artikel graag als volksheld afficheren. Ik wilde voorkomen dat zo’n persmuskiet zich andermaal zou aandienen, als hij er vanwege de eindejaarsslapte misschien een verhaal in zag.

Eva kon mijn overwegingen niet erg volgen, maar liet na zelf te bellen. Uiteindelijk kropen we maar weer in bed en spoedig viel ze in slaap. Nu en dan huiverde ze alsof ze het steenkoud had. Ik ging er later nog even uit en stond een tijdje met de laptop in mijn handen. De jongen moest uit deze buurt komen; op een pleintje vlakbij had ik hem wel eens zien voetballen.

Het was nog donker toen we door metalliek stemgeluid van een politieradio werden gewekt. Zwaailichten in de straat zetten de voorkamer telkens voor enkele tellen in het blauw, en via het bovenraam van de tussendeur ook het plafond van onze slaapkamer. Vage contactgeluiden via de muren deden vermoeden dat veel omwonenden al waren opgestaan. Buiten klonken stemmen, het leken er steeds meer te worden.

Verderop in de straat, waar de bebouwing een hoek van negentig graden maakt, scheen iets te zijn gebeurd. Tientallen buurtbewoners waren toegestroomd en dromden er bijeen. Overvloedige sneeuw versterkte nog het effect van het blauwe staccatolicht. Slechts gekleed in een kamerjas staarde ik vanuit het portiek naar het tafereel. Natuurlijk moest ik aan de jonge insluiper denken. Had hij ook elders zijn geluk willen beproeven en was het deze keer finaal uit de hand gelopen? Het leek me niet waarschijnlijk, na het treffen dat wij hadden gehad.

Eva was ook al opgestaan. In trainingsbroek en trui liep ze door het huis. Zonder erover te speculeren beschreef ik haar het straatrumoer. Ze was gebroken na zo’n halve nacht; louter nieuwsgierigheid hield haar op de been. Zwijgend trok ze haar overjas aan, sloeg een sjaal om, en stapte op pantoffels de straat op.

In de verwachting dat ze weldra zou terugkomen ging ik koffie zetten. De kat was spoorloos, en haastig doorzocht ik onze slaapkamer. Op mijn knieën gaan en onder het bed spieden was een hachelijke onderneming met mijn kwetsuren. Uiteindelijk ontdekte ik Igor in de open klerenkast van Jona, waar hij zwaar ademend lag te slapen. Het dier had nog steeds vegen geronnen bloed op zijn tronie.

‘Over een uur vlieg je eruit,’ gaf ik hem te verstaan. ‘Er wacht je een nieuwe dag van sneeuw- en ijspret.’

Het werd tijd om mijn gewonde teen verder te behandelen. Met warme, dunne waterstralen uit de douchekop probeerde ik de wond uit te spoelen. Het nagelbed begon daardoor weer heviger te bloeden, wat misschien ook wel reinigend werkte. Al doende bespeurde ik dat de snijwond op mijn knie ernstiger was dan ik eerder had gedacht. Over een lengte van bijna vier centimeter was de huid losgewoeld, en de snede leek nogal diep te gaan. Na besprenkeling van beide wonden met medicinale alcohol leek het alsof ik van de graat zou gaan. Nahuiverend bracht ik een verband aan rond de teen, bepleisterde de knie, trok uiterst voorzichtig een spijkerbroek aan, en pakte de gekwetste voet in door er een sjaal omheen te wikkelen.

Eva bleef lang weg en toen ze eindelijk terugkwam was het buiten zo goed als licht geworden.

‘De politie heeft die hele hoek afgezet voor het publiek,’ vertelde ze. ‘Maar het gaat om dat steegje erachter. Er is daar iemand gevonden, onder aan de muur. Meerdere bewoners hebben dat vanuit hun bovenwoning gezien.’

In de bewuste straathoek, waar twee huizenblokken als het ware aaneengeklonken waren, bestond een onderdoorgang voor wandelaars. Via de passage kwam je van onze straat terecht in een groezelige steeg. Links in die steeg strekte zich een muur uit met daarbovenop een kroon van prikkeldraad. Eva had er in hurkzit ooit een paar zwart-witfoto’s van geschoten. Toen haar vader die onder ogen kreeg, zei hij: ‘Kijk nou eens: kamp Amersfoort.’ Achter de muur stond afgedankte machinerie van gemeentewerken weg te roesten. Het terrein vormde het buitenste perceel van de binnentuinen in ons blok.

‘Is er iemand gevonden in het steegje?’ herhaalde ik haar woorden.

‘Ja,’ zei Eva.

‘Wat voor iemand?’

‘Daar kwam ik niet achter.’ Ze onthield zich van gissingen. Maar na enige tijd vroeg ze: ‘Waarom ben je, toen je hoorde dat er iemand naar de voorkamer sloop, niet gewoon op de tussendeur gaan bonzen om hem weg te jagen?’

Ik meende mijn handelen ineens te doorzien. Had ik op veilige afstand wat staan bonken en schreeuwen tegen de insluiper dan zou het incident een lange nasleep in mijn geest hebben gekregen. Een imaginaire agressie tegen de indringer zou me hardnekkig blijven kwellen.

‘Ik ben er gewoon op afgegaan,’ zei ik om de zaak niet onnodig te compliceren. ‘Er was geen tijd om bij de zaken stil te staan.’ Het voelde goed dat ik me had verweerd. Dat het onheil toch naderbij sloop stond daar eigenlijk los van.

Eva pakte haar iPod. De ronde dopjes van de oortelefoon verdwenen diep in haar gehoorgangen. Ze sloot zich resoluut van haar omgeving af.

Ik dronk mijn derde beker koffie, maar deed dat vooral om een ander, onstuimig verlangen te bezweren. Bijna zeven jaar geleden was ik gestopt, van de ene dag op de andere, al die tijd zonder moeite, en nu hunkerde mijn hele wezen naar een sigaar. Ik wenste hem zonder uitstel te roken, diep over de longen, nog vóór het ontbijt. De tabakswinkel bevond zich achthonderd meter verderop en ging straks open. Met mijn zere poot in windselen zou ik me er door de sneeuw naartoe slepen, dat was wel zeker. Niet om een doosje aan te schaffen, nee: een hele kist.

Al die tijd had er buiten gedruis van stemmen geklonken, afkomstig van de straathoek waar de kleine menigte nieuwsgierigen stond te kleumen. Maar plots verstomde het rumoer en liet zich gejammer horen. Een wrede waarheid scheen tot iemand door te dringen. Alleen een moeder buiten zinnen kon zo smartelijk schreien. Ze was goddank niet alleen, zo te horen ontfermden familieleden zich over haar, al leken die even radeloos. Naar de klanken te oordelen ging het om Turken of Koerden, misschien Armeniërs.

Eva zat in een makkelijke stoel naar haar muziek te luisteren. Ze keek op van haar iPod en vroeg: ‘Is er iets?’

Ze had niets gehoord, begreep ik, maar iets aan me gezien. Ik schudde het hoofd en glimlachte bemoedigend naar haar.

Buurtbewoners die zich kort ervoor van het oploopje hadden losgemaakt en naar huis liepen, maakten toen het geweeklaag aanhief meteen rechtsomkeert. Een mollige vrouw kwam aansnellen en plofte voor ons raam in een sneeuwhoop op het trottoir. Ze krabbelde overeind, ging bijna opnieuw onderuit en haastte zich verder, alsof ze niet gemist kon worden op de plek des onheils.

Eva merkte er niets van, haar ogen waren toegevallen.

Korte tijd bleef het stil op straat, daarna begon het opnieuw. Ik liep naar de keuken en sloot de deur om al dit leed maar niet te hoeven aanhoren. De gedachte dat de jongen gewoon in een van de huizen in dit blok kon wonen, bood enig soelaas. In dat geval had hij, om thuis te komen, de muur met prikkeldraad niet hoeven trotseren. Heel goed mogelijk dat het daar in de steeg om iemand anders ging. Nu zag ik een meisje van zeventien voor me. Tot een uur geleden verkeerden haar ouders in de veronderstelling dat ze op haar poezelige zolderkamertje lag te slapen. Maar in werkelijkheid was ze kort na middernacht met haar schoenen in de hand van de trap geslopen om uit te kunnen gaan met een of andere onverlaat.

Mijn ogen dwaalden door het raam de tuin in, op zoek naar het vluchtspoor. Het was ondanks lichte sneeuwval in de late nacht nog duidelijk te zien. De jongen moest in grote haast over de houten perceelscheiding achter in de tuin zijn geklommen. Op die plek was de sneeuwlaag op de klimop bijna weggevaagd en zag je duidelijk het groen. Iets eigenaardigs in het spoor ving mijn aandacht en lokte me naar buiten. De wind was gaan liggen, de ochtendlucht prikte van de vorst. In de binnentuinen van het blok was het aangenaam stil. Voor mijn voeten kleefde een bloedvlek in de sneeuw. Er waren nog meer vlekken.

‘Jij bent hier vannacht toch niet geweest?’ Eva stond ineens achter me.

Ik schudde het hoofd.

‘Dus dit is niet jouw bloed?’

‘Nee, absoluut niet.’

‘Dan was het bloed in huis op de vloer misschien ook niet allemaal van jou.’

In stilte vroeg ik me af of dit nu het noodlot moest voorstellen.

‘Wat is er dan in hemelsnaam gebeurd?’ Eva fluisterde ineens, al werd haar toon dwingend. ‘Heb je me eigenlijk wel alles verteld?’

‘Ja, wat dacht je dan?’ Ook ik fluisterde.

We stonden allebei gebogen over die vlek.

‘Je hebt hem toch niet ergens mee gestoken?’

Hoe kon ze aan mijn woorden twijfelen?

‘Toen ik met hem vocht,’ vertelde ik zachtjes, ‘was er een moment dat ik hem een hoek met mijn elleboog had kunnen geven. Dan was zijn neus gebroken, en was het duidelijk geweest hoe die vlekken hier zijn gekomen. Maar-dat-heb-ik-niet-gedaan.’

‘En waarom dan niet?’ vroeg Eva alsof ik iets raars had gezegd.

‘Omdat…’ Het was me volledig duidelijk waarom ik dat had nagelaten. Maar het was vreemd om het zomaar te zeggen.

‘Nou?’ drong Eva aan.

‘Omdat hij me daarvoor te sympathiek leek.’

‘Hoor je eigenlijk wel wat je zegt?’ Eva volgde het vage bloedspoor, en intussen probeerde ze het uit te wissen met haar pantoffel en wierp ze er handjes sneeuw op.

‘Waarom doe je dat?’ riep ik uit.

Ze besefte wat ze aan het doen was en hield ermee op.

Verse sneeuw begon te vallen: vlokken zo groot als vlinders. Eva ging naar binnen en ik volgde haar.

In de keuken vroeg ze: ‘Begrijp jij er iets van?’

‘Nee, niet echt,’ zei ik. ‘Weet je, ik loop zo naar de afzetting en ga met de recherche praten.’

Het uitspreken van dit voornemen leek de ban tussen ons te breken. Eva, sinds de kleine uurtjes een en al distantie, kwam dicht bij me staan en keek me met grote heldere ogen aan. Ze omhelsde me, en ik, nog verbolgen om wat ze in de tuin had gesuggereerd, liet haar begaan. Hierop toonde zij zich weer gepikeerd en met een frons liep ze naar de voorkamer. Maar ze was de drempel nog niet over of ze slaakte een kreet van ontzetting. In vijf wankele stappen was ik bij haar en overzag de narigheid: Igor had van de gelegenheid geprofiteerd om weer eens te recidiveren. Aan de hoop te zien had ook hij, dankzij het vrouwtje, de kerst in overvloed doorgebracht. Op veilige afstand van de plaats delict zat het dier nu bedaard zijn voorpoten te wassen. Ontsteld staarde Eva mij aan, alsof ze wilde zeggen: hoe zullen we dit oplossen? Ik haalde mijn schouders op en hompelde terug naar de keuken. Het was niet aan mij de stront van haar eigenste lieveling op te ruimen. Ik had wel wat anders aan mijn hoofd nu de recherche moest worden ingelicht over ons nachtelijk bezoek. Maar voordat ik dat ging doen, wachtte me eerst nog een hachelijke tocht met een gekwetste, omzwachtelde voet door de sneeuw naar een tabakswinkel drie straten verderop.

Nico Dros (1956) studeerde geschiedenis aan de VU en is schrijver van romans, verhalen en historische werken. Oorlogsparadijs (2012) beleeft inmiddels zijn zesde druk.

Meer van deze auteur