Een ‘startling premise’. Zo betitelt de samensteller van de Discovering America-serie, waarvan het eerste van de drie hier besproken boeken deel uitmaakt, de stelling die als leidraad voor die serie geldt: ‘… that even now, more than two hundred years since its founding, America remains a largely undiscovered country with much of its amazing story yet to be told.’ En opzienbarend zijn ze inderdaad, deze woorden van Mark Crispin Miller, redacteur van deze serie en auteur van o.a. het hilarische The Bush Dyslexicon.

Onontdekt? Geen land dat zoveel historical markers per vierkante mijl heeft als de VS. Het geschiedenisonderwijs op de middelbare scholen mag dan naar een bedenkelijk niveau zijn gezakt, het is juist de eigen, Amerikaanse folklore die er flink wordt ingepompt. Dat gaat vaak niet alleen ten koste van historische kennis met betrekking tot andere landen, maar is ook dikwijls van weinig meer dan anekdotisch gehalte. Ik herinner me uit 1976 hoe de drie grote tv-stations ter gelegenheid van de Bi-Centennial elk uur wel een gesponsorde historical minute uitzonden, over Betsy Ross die de eerste Stars and Stripes naaide of Benjamin Franklin die een vlieger opliet om als eerste bliksemafleider te fungeren. Weliswaar zonder enige duiding of context, maar het land bulkt juist van die ‘amazing stories’. Iedereen in Oklahoma kan u vertellen dat in die staat het winkelwagentje werd uitgevonden. Noem dat maar niks.

Of bekijk enkele willekeurige advertentiepagina’s van de New York Review of Books. Over de Amerikaanse film, muziek, het industrialisatieproces, de snelweg, de auto, sport, tornado’s, de oorspronkelijke bewoners, gangsters tijdens de drooglegging, de eerste Chinese Amerikaan, culinaire bijzonderheden… ik haal deze voorbeelden uit enkele pagina’s van het laatste nummer, niet toevallig een University Press Issue want het zijn vooral de universiteitsuitgeverijen die zich van harte op dit soort onderwerpen storten. Zo ook de drie hier behandelde boeken, waarin de schrijvers zich, op basis van bronnenmateriaal uit Amerikaanse films, muziek, tv maar vooral literatuur, bezighouden met de thema’s eenzaamheid in Amerika, de all-American boy en dat meest tot de verbeelding sprekende onderwerp van alle, de Amerikaanse (snel)weg.

Larzer Ziff baseert zich in zijn verhandeling over de all-American boy op de definitie die Webster geeft van ‘all-American’: ‘gezien als representatief voor de VS als geheel’. Ziff begint met het behandelen van enkele boeken uit de negentiende eeuw, dus ver voor de tijd dat het begrip adolescentie in de VS zijn intrede deed, en jongens nog als kleine volwassenen werden beschouwd, die ook als zodanig behandeld dienden te worden (een verschijnsel overigens waarover De Tocqueville zich al in 1831 verbaasde). Als eerste komt George Washington ter sprake, ‘de vader van de natie’, wiens jongensjaren in wel heel lovende en niet al te waarheidsgetrouwe woorden werden beschreven door Parson Weems, specifiek voor kinderen bedoeld. De man die de natie naar onafhankelijkheid zou voeren was als jongen, aldus Weems, een toonbeeld van vreedzaamheid tegenover zijn vriendjes. ‘He was never guilty of so brutish a practice as of fighting himself, nor would he, when able to prevent it, allow them to fight one another. If he could not disarm their savage passions by his argument, he would instantly go to the master, and inform him of their barbarous intentions.’

Weems boek verscheen in 1800, maar de jongeman die later in die negentiende eeuw nog veel meer synoniem zou worden voor de ‘well-behaved boy’ was Rollo, een creatie van Jacob Abbott, die in maar liefst zesentwintig delen zijn wetenswaardigheden noteerde. De immens populaire boeken hadden vooral een opvoedende waarde en dienden om de nog niet geheel volgroeide mensjes tot verantwoordelijke burgers te laten opgroeien in de jonge republiek. Dikwijls was het Miss Mary, Rollo’s onderwijzeres, die de lesjes doceerde, niet alleen in rekenen en taal maar ook in het verschil tussen goed en kwaad, recht en onrecht. Een typische les van haar gaat als volgt: ‘For example, if a boy were to promise you a whistle and say he should bring it the next day, and then the next day should bring it and refuse to give it to you, you would have no right to take it. His promise to give it to you would not make it yours. It is necessary that he should actually deliver it to you of his own accord. Now these are the rules men observe and I think they apply to children as well.’ Miss Mary beschouwt de school als een soort hospitaal, waar kinderen van hun slechte karaktertrekken genezen kunnen worden, maar: Rollo (en zijn lezertjes!) worden door middel van deze lessen geacht na te denken, niet zomaar te gehoorzamen.

Ziff verklaart een groot deel van de specifieke trekken van zijn all-American boys uit de omstandigheden van de tijd en het is derhalve niet verwonderlijk dat de wel heel paradijselijke, conflictloze sfeer van de Rollo-boeken binnen enkele decennia plaatsmaakte voor een genre waarin heel andere all-American boys figureerden. In Ragged Dick (1868) creëerde Horatio Alger een jongen die typerend was voor een tijd van toenemende urbanisatie en industrialisatie, maar het was acht jaar later dat Mark Twain zijn Tom Sawyer schiep, en in diens personage de all-American kwajongen. Tom heeft een hekel aan wassen en medicijnen, verveelt zich in de kerk en op school, plaagt de kat. Hij is, kortom, niet de modeljongen van het dorp. ‘He knew the model boy very well though – and loathed him.’ Er was, zo betoogt Ziff daarmee, dus zo veel veranderd in Amerika dat niet zijn brave broer Sid maar Tom de held was van Twains boek. ‘Model boyhood had undergone a seismic shift,’ aldus Ziff. Maar Twain deed wel zijn best hem niet een en al ‘slechtigheid’ toe te schrijven. In de woorden van zijn tante Polly, met wie Tom regelmatig overhoop ligt: ‘He wasn’t bad so to say – only mischievous. Only jest giddy and harum-scarum. He never meant any harm, and he was the best-hearted boy that ever was.’

Met Adventures of Huckleberry Finn (oorspronkelijk met als ondertitel Tom Sawyer’s Comrade,1885) schiep Twain een nog veel controversiëler karakter, zozeer zelfs dat het boek tot ver in de vorige eeuw in de top vijf van ‘Most Frequently Challenged Books’ van de American Library Association zou figureren. Ziff noemt hem een van de ‘anti-theses’ van de all-American boy, samen overigens met Salingers Holden Caulfield – een literaire sprong van vijfenzestig jaar, die de niet altijd even grote overzichtelijkheid van Ziffs betoog illustreert. Het ongemak waarmee de belevenissen van Huck door de lezers werd ontvangen, komt voort uit het feit dat Huck zich, in tegenstelling tot Tom, niet thuis voelt in het Amerika van zijn tijd (en de uiterste consequentie kiest door uiteindelijk te verdwijnen in het nog nauwelijks ontgonnen Amerikaanse Westen). In een Amerika dat, ondanks de formele afschaffing van de slavernij, nog door en door racistisch was, sloot Huck vriendschap met de weggelopen slaaf Jim en weigerde hem te verraden; ‘All right, I’ll go to hell,’ verzucht hij nadat hij dat besluit heeft genomen. Het boek verhief non-conformisme tot een deugd, in een tijd dat dat nog niet zo gebruikelijk was, en het verontrustte de lezers vooral vanwege ‘the moral portrait of America itself that emerged’.

Huckleberry Finn komt (uiteraard zou ik bijna zeggen) ook prominent voor in Alone in America van Robert Ferguson. Deze hoogleraar aan Columbia University is de meest interessante essayist, en in elk geval de beste stilist, van alle hier besprokene, maar de titel van zijn boek dekt de lading van zijn bundel niet helemaal; eigenlijk had hij beter de ondertitel: The Stories that Matter tot hoofdtitel kunnen promoveren. Zijn bundel gaat over het individualisme als essentieel onderdeel van de Amerikaanse volksaard, en hij citeert De Tocqueville: ‘Those who went before are soon forgotten, of those who come after no one has any idea: the interest of the American man is confined to those in close propinquity to himself.’ Individualisme als groter goed dan gemeenschapsgevoel, community, met die aantekening dat ‘how many assertions of self-reliance one finds in the ideology of American individualism, everyone needs companionship, and no one at any level is ever self-made’. Het startpunt van Fergusons verhandeling is dichter Ralph Waldo Emerson, die in zijn essay ‘Self-Reliance’ uit 1841 het fenomeen tot ideologische grootspraak verhief: ‘That is always best which gives me to myself.’ ‘Let me admonish you, first of all, to go alone, to refuse the good models, even those most sacred to the imagination of men.’ En ten slotte: ‘Absolve you to yourself. Nothing is at last sacred but the integrity of your own mind.’

Ferguson benadrukt het actuele karakter van dit nationale fenomeen door erop te wijzen dat tegenwoordig een op de vier huishoudens in Amerika uit één persoon bestaat en dat ook een op de vier Amerikanen geen enkele vertrouwenspersoon kent. Dat dit dikwijls een eigen keuze is meldt hij er niet bij, maar lijkt me niet geheel irrelevant.1 Hij bekijkt in dit boek de momenten van emotionele reflectie en doet dat naar aanleiding van enkele hoogtepunten uit de Amerikaanse literatuur. Ferguson maakt een essentieel onderscheid tussen loneliness (een negatieve staat) en solitude (een gewenste conditie), maar betoogt dat er momenten zijn dat de ruimte tussen die twee verdwijnt en dat er in de literatuur voorbeelden te over zijn waarin sprake is van de comeuppance (in mijn woordenboek vertaald als ‘verdiende loon’) dat een karakter dan te verduren krijgt. Alweer beroept hij zich dan op Emerson, die zulke momenten ‘the lords of life’ noemde.2

Falen, verraad, verandering, mislukking, kapotgaan, angst, afwijking, ouderdom en verlies zijn vervolgens de thema’s waarnaar hij op zoek gaat in een aantal Amerikaanse literaire klassiekers. Dat levert fraaie, elegant geschreven essays op die meer leunen op Emersons terminologie dan op het begrip eenzaamheid. Ferguson bewandelt de hier en daar ietwat gemakkelijke essayistische weg van het tegenover elkaar stellen van twee contrapunten: de verschillende manieren waarop William Faulkner en Toni Morrison met raciaal onderscheid omgaan bijvoorbeeld, en zulke totaal verschillende auteurs als Henry James en Zora Neale Hurston met mislukking, een van die andere lords of life van Emerson. Als gezegd: Ferguson moet af en toe een min of meer elegante krachttoer verrichten om de door hem besproken karakters richting ‘loneliness’ te duwen, maar dat maakt met name zijn essays over Washington Irvings hoofdpersoon Rip Van Winkle en Nathaniel Hawthorne’s My Kinsman, Major Molineux niet minder aangenaam leesbaar en verhelderend.

De bundel die Gordon Slethaug en Stacilee Ford samenstelden over ‘the culture of the American Road’ lijdt nogal onder het feit dat zij als medewerkers merendeels docenten aantrokken van de Universiteit van Hongkong (!) waar cursussen en symposia over het onderwerp werden gegeven die blijkbaar veel aandacht trokken. Maar veel zaken die over dit fascinerende onderwerp te vertellen vallen, blijven mede daardoor onbesproken en sommige van de bijdragen zijn ronduit teleurstellend, in enkele gevallen zelfs tamelijk ondoordringbaar in de mist van het hermetisch-academische jargon dat zo contrasteert met het onderwerp. Waarom niet gerenommeerde essayisten als Greil Marcus of Peter Guralnick ingeschakeld? Gemiste kansen te over: alleen al over ‘The Road in American Vernacular Music’ vallen boekdelen te schrijven, maar Susan Kuyper beperkt zich, in de meest luie academische traditie, tot de 317 liedjes die verzameld zijn door vader en zoon Lomax in Folk Songs of North America. Doorgaans van ver voor de Tweede Wereldoorlog, ver dus voor de tijd waarin de Amerikaanse (snel)weg pas goed zijn allure en aantrekkingskracht begon te krijgen. Dat veel van die wegen in de Lomax-tijd naar de hemel leidden helpt ook al niet mee het hoofdstuk interessant te maken.

Ook zijn er natuurlijk de in de academische wereld zo ongeveer verplichte bijdragen over vrouwen en minderheden. Eleanor Heginbotham schrijft over ‘Witnesses, Wanderers and Writers: Women on the Beat Road’. Zij stelt zich ten doel aan te tonen dat vrouwen in de machocultuur van de Beat-schrijvers veel meer waren dan alleen bijwagens, maar wat ze aantoont is precies dat: dat ze nauwelijks meer waren dan bijwagens. En wat haar essay precies met the road te maken heeft blijft helemaal een raadsel, behalve natuurlijk dat de bekendste van die Beat-schrijvers, Jack Kerouac, met zijn On the Road het meest iconische boek van die generatie schreef.

Ook Fords eigen bijdrage is een merkwaardige en marginale keuze. Zij behandelt de ‘reality’-tv-show The Simple Life, die in Amerika een groot succes was en, te oordelen naar de (merkbaar wrevelige) weergave die Ford ervan geeft, qua debiliteit te vergelijken met de avonturen hier te lande van Geer en Goor of Britt en Ymke. Het idee achter het programma is dat twee verwende, rijke jongedames (Paris Hilton, erfgename van de hotelketenmagnaat, en Nicole Richie, dochter van zanger Lionel Richie) hun creditcard wordt afgenomen en dat ze op reis worden gestuurd door Amerika. Zullen ze het overleven? You bet, want met realiteit heeft dit soort programma’s niets te maken, de creditcard ligt gewoon in het handschoenenvakje.

Ik ben het er volstrekt mee eens dat er geen onderwerp te ordinair of stompzinnig is voor wetenschappelijk onderzoek, maar wat voor pogingen Ford ook doet het soortelijk gewicht van haar studie te vergroten middels verwijzingen naar het glazen plafond, opleidingsgraad of de verwerpelijkheid van het consumentisme, het stuk blijft goeddeels overbodig in deze context. Paris en Nicole hebben doorgaans geen idee waar ze zijn on the road, en de weg zelf, de spanning van het ontsnappen, het avontuur van het ontdekken, die essentiële onderdelen van mystiek van de weg, het interesseert ze allemaal, als we Ford mogen geloven, even weinig als de hierboven genoemde Nederlandse voorbeelden.

Geef mij een dag (gehonoreerd, dat dan weer wel) bedenktijd en ik verzin zo een handvol relevanter onderwerpen. Maar wat één daarvan betreft is Cotton Seiler me al voor geweest in een ander essay in deze bundel, dat als ondertitel heeft ‘African-American Automobility and Cold-War Liberalism’. Seiler behandelt met name twee handboeken die in het midden van de vorige eeuw de zwarte Amerikaanse bevolking (letterlijk) hielpen gemobiliseerd de weg te vinden in hun eigen, maar toch niet zo eigen Amerika. De Travelguide (met als veelzeggende ondertitel Vacation and Recreation Without Humiliation)en The Negro Motorist Green Book waren voor zwarte Amerikanen in de tijd van Jim Crow (en dus voor het succes van de Burgerrechtenbeweging) onmisbare handleidingen om plekken te vinden waar ze konden slapen, eten en de benzinetank bijvullen zonder geweigerd, vernederd of gemolesteerd te worden.

Seiler documenteert dit alles uitvoerig en zeer verhelderend. Hij wijst ook op het symbolische belang van de ‘motorvating’ – liedjes van de (zwarte) zanger Chuck Berry, die in ‘Maybellene’ en ‘No Particular Place to Go’ het onstuimige plezier van het onbekommerd rondrijden in de auto bezingt in een tijd (1955/56) waarin dat voor veel zwarte Amerikanen nog een onbereikbaar visioen was. Het verklaart voor mij nu pas goed de relevantie van een scène in de film Cadillac Records (over de geschiedenis van het ‘zwarte’ platenlabel Chess) waarin Berry met zijn band door een verbijsterde blanke clubeigenaar terug naar huis wordt gestuurd zonder te mogen optreden: de man kon gewoonweg niet geloven dat liedjes als bovengenoemde door een zwarte jongen waren geschreven en gezongen.

De Travelguide verscheen voor het laatst in 1957, het Green Book in 1964. Niet omdat zwarten sinds die tijd ongehinderd door Amerika konden reizen overigens, zoals later zou blijken uit de getuigenissen van onder anderen president Johnson, maar met name ook van talloze zwarte muzikanten, al dan niet op het chitlin’ circuit.

Het Amerika zoals wij dat nu kennen is – de eerste lichtingen pelgrims uitgezonderd misschien – gesticht door individuen op zoek naar een beter leven voor zichzelf en hun directe naasten. Doorgaans ging, gedurende alle opeenvolgende immigratiegolven, de neiging tot het opbouwen van een grotere, bredere, community niet verder dan de eigen etnische of vooral religieuze identiteit. Die enorme diversiteit van wat er (al dan niet vrijwillig) aan land ging (en gaat) was de vruchtbare demografische bodem waar het land zijn elasticiteit en zijn inspirerende daadkracht aan ontleende. Maar het individualisme en, daarmee samenhangend, het wantrouwen jegens een overheid die zich, in lokale, regionale of nationale vorm, als iets overkoepelends opstelt, is een trek die diep in de aard van het volk zit geworteld. Dat gold al in de dagen van Thomas Jefferson, die ‘individualism the great watchword of American life’ noemde, en dat geldt nu, op soms bizarre wijze, nog steeds.

Al deze drie essaybundels verwijzen, in meer of mindere mate geslaagd, naar die specifieke Amerikaanse karaktertrek, die romantische maar ook tragische connotaties heeft. We verheerlijken, met de Amerikanen, de Marlboro Man maar ook, in al zijn gedaanten, de Lone Ranger, die eenzaam ten strijde trekt tegen, ja tegen wat eigenlijk, kun je je dikwijls afvragen. De all-American boy die, nadat het land zijn koloniale status is ontgroeid, zijn eigen ongedisciplineerde weg zoekt. De romanfiguur die, herkenbaar voor zijn lezers, met Emersons lords of life als richtpunt, de mentale worsteling aangaat op het grensgebied van loneliness en solitude. De man die in zijn auto stapt en op weg gaat, nergens heen, maar om te ontsnappen aan wat vaak als een teveel aan community gevoeld wordt, in welke vorm dan ook. Omdat, als er helemaal niets is, er nog altijd horizontale mobiliteit is, als essentiële Amerikaanse waarde. Het is een van de typerende volkswijsheden van dat land: if you can’t move up, you can always move on.

  1. Zie hiervoor Eric Klinenberg, Going Solo. The Extraordinary Rise and Surprising Appeal of Living Alone. Penguin Press, 2012.

  2. In ‘Experience’, een essay uit 1844.

Jan Donkers (1943) is journalist, schrijver en radiomaker voor de VPRO. De Amerikaanse populaire cultuur heeft zijn speciale belangstelling.

Meer van deze auteur