In de laatste halve eeuw is het denken over de literatuurgeschiedenis grondig veranderd. Het begon te rommelen in de jaren zestig, toen de canon onder vuur kwam te liggen. Vanuit gender- en postkoloniaal perspectief werd niet alleen kritisch gekeken naar de mannelijke, blanke middenklasse-ideologie van canon en geschiedschrijving, er werden ook alternatieve canons opgesteld. Daar kwam de sociologische literatuurstudie bij, vaak in neomarxistische gedaante, die de literatuurhistoricus verloste van de illusie van de autonome tekst: een tekst heeft geen ‘intrinsieke’ waarde en kan al evenmin ‘op zichzelf’ bestudeerd worden. Teksten kun je alleen via een omweg benaderen, en die omweg is gekleurd door de ideologie van een bepaalde tijd en omgeving.

Vanaf de jaren tachtig werden deze inzichten verbreed en verdiept in allerlei theoretische publicaties, overzichten (bijvoorbeeld The Making of the Modern Canon van Jan Gorak) en alternatieve, zelfkritische literatuurgeschiedenissen. In die stroom paste Nederlandse literatuur, een geschiedenis, dat in 1993 verscheen onder hoofdredactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen. In het woord vooraf vond men de ondertussen gangbaar geworden relativering van dé geschiedenis, de chronologie, de meesterwerken, de cruciale momenten van verandering enzovoort. De canon werd ontdaan van zijn vanzelfsprekendheid en zijn eeuwigheidswaarde. Hij is ‘slechts’ de canon-van-nu. Ook het verleden is ‘slechts’ het verleden zoals wij dat nu construeren.

Deze visie is heden ten dage de norm geworden. In hun artikel ‘Éloge de la canonisation’ vatten Jan Baetens en Ben de Bruyn het als volgt samen (ik vertaal uit het Frans): ‘Er bestaat vandaag een consensus die de klassieke structureringsprincipes verwerpt: de beperking van het literaire verleden tot grote namen en teksten, het gebruik van een chronologisch perspectief, het aanvaarden van een systeem van lineaire invloeden, de afzonderlijke behandeling van de literatuur, los van de andere kunsten’. Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur, het nieuwe boek van Thomas Vaessens, sluit perfect aan bij die consensus. Maar tegelijkertijd wil het de relativering relativeren: het wil systematiseren en synthetiseren. In het ‘Vooraf’ omschrijft Vaessens zijn boek als ‘een nieuwe poging tot synthese die op een aantal punten afwijkt van wat in de moderne traditie van de literatuurgeschiedschrijving vanzelfsprekend is geworden’ (pp. 9-10) en dan volgt de bekende reeks van verworpen principes, zoals de chronologie en de lineaire ontwikkeling. Het is vreemd dat de afwijking van die principes voorgesteld wordt als iets nieuws, aangezien ze de laatste decennia norm en consensus geworden is.

Maar dat is niet belangrijk. Essentiëler is Vaessens’ verlangen naar synthese, ‘één overkoepelende visie op literatuur en literatuurgeschiedenis’ (p. 13). Dat hoort duidelijk níétbij de consensus, die elke poging tot synthetische greep ziet als een ideologische machtsgreep, een product van de eigen tijd en een miskenning van de eigen uitgangspositie. Het boek van Vaessens is een merkwaardige evenwichtsoefening tussen enerzijds de algemeen aanvaarde relativering van systematische overzichten en van reconstrueerbare historische realiteiten, en anderzijds het verlangen naar die twee. Dat is een mix van nieuwe consensus en oude zingeving. Het is geen wonder dat Vaessens het voortdurend heeft over de paradox en de ambivalentie als kernen van moderniteit; ze zijn inherent aan zijn uitgangspunten. Laat ik een paar van die dubbelzinnigheden bespreken.

Frames en historische werkelijkheid

‘Modern’ heeft in het boek van Vaessens ‘een specifieke, historische betekenis’: het ‘verwijst naar een fase in de (intellectuele) geschiedenis van de westerse wereld’, die men ‘laat beginnen met de Verlichting, de wetenschappelijke revolutie of de industriële revolutie. In het Nederlands wordt deze periode doorgaans aangeduid als de moderniteit’ (p. 17). Een van Vaessens’ uitgangspunten is dat de moderne literatuur een ‘kritische reflectie’ op die moderniteit is (p. 9). Bij de bespreking van die moderniteit ‘hanteren we een ruim chronologisch kader’ (p. 18), dat de literatuur van de Verlichting zo goed als compleet buiten beschouwing laat (geen Van Effen bijvoorbeeld, geen genootschappen, ook geen sentimentalisme) en dat begint bij de romantiek. Dat is het eerste van de vijf frames die Vaessens hanteert. En dan verschuift het perspectief: het gaat niet langer om ‘historische betekenis’ of ‘fase’, laat staan om een ‘chronologisch kader’, maar om denkkaders die gebruikt worden om teksten te organiseren en te interpreteren:

De termen ‘romantiek, ‘realisme’, ‘avant-garde’, ‘modernisme’ en ‘postmodernisme’ – concepten die soms als ‘de ismen’ worden aangeduid – hanteren we níet in hun gebruikelijke betekenis van historische perioden (de historische romantiek, de historische avant-garde…), maar als aanduidingen voor vijf transhistorische frames. Deze verwijzen niet naar fasen in de moderniteit, maar naar perspectieven op die moderniteit. (p. 10)

Dat frames niet verwijzen naar historische realiteiten, lijkt te suggereren dat een framebenadering niet te combineren is met een historische. De eerste ziet de geschiedenis als een constructie, de tweede als een reconstructie. Maar dat is niet wat Vaessens bedoelt: ‘Het boek combineert twee literatuurhistorische benaderingswijzen: één die gericht is op het verhaal van de moderniteit en één die uitgaat van de frames. De eerste werkwijze is chronologisch en historisch, de tweede conceptueel en transhistorisch.’ (p. 11) Nu is de moderniteit geen realiteit maar een ‘verhaal’, dat toch ‘chronologisch en historisch’ is.

Vaessens verwart ‘geschiedenis’ voortdurend met ‘verhaal’. In zijn eerste hoofdstuk geeft hij zogezegd eerst de historische kenmerken van de moderniteit en dan het verhaal. Op p. 29 schrijft hij: ‘Tot nu toe had de bespreking van het moderniteitsconcept en zijn dimensies een historisch karakter […]. Nu verleggen we de aandacht naar de manier waarop we de geschiedenis benaderen en beschrijven. […] Bij alle verschillende dimensies van moderniteit hoort een verhaal, een narratief.’ Je kunt je afvragen of zo’n scheiding tussen geschiedenis en benadering niet erg negentiende-eeuws is, maar belangrijker is dat Vaessens dat onderscheid voortdurend maakt én ontkent. Op pagina 22, terwijl hij zogezegd de historie beschrijft, zegt hij over Descartes’ Discours de la méthode als beginpunt van de moderniteit: ‘In dat verhaal kan het cartesiaanse coördinatenstelsel…’

Hoe kun je pleiten voor een combinatie van historie en verhaal, realiteit en frame als je die twee niet consequent scheidt, ze zelfs herhaaldelijk als inwisselbaar hanteert? Vaessens gebruikt zijn vijf frames chronologisch en past ze overwegend op de voor de hand liggende historische fase toe. ‘We presenteren de vijf frames in de bekende volgorde van de corresponderende periodeconcepten.’ (pp. 118-119) Hoe kunnen transhistorische frames corresponderen met historische fasen?

De reden daarvoor is dat deze volgorde er in de historische werkelijkheid nu eenmaal was, en dat het verwarrend zou zijn er bij de behandeling van de corresponderende frames geforceerd van af te wijken. (p. 119)

Wat mij verwart, is dat er ‘nu eenmaal’ een ‘historische werkelijkheid’ bestaat búíten de frames. Hoe kun je die werkelijkheid dan kennen of beschrijven? Zijn de frames slechts secundaire perspectieven op een primaire en gegeven realiteit? En kun je die gegevenheid vinden en kennen buiten de frames, in de traditionele literatuurgeschiedenissen die volgens Vaessens immers menen dat ze de realiteit beschrijven? Valt de zogenaamd nieuwe framebenadering daarmee terug op de clichés van die historische karakterisering? Het heeft er alle schijn van, want de invulling van de vijf frames wijkt in niets af van wat in de gemiddelde inleiding tot de romantiek of het realisme te lezen valt. De romantiek ziet de tekst ‘als de expressie van een subject’ (p. 156), het realisme ‘als een representatie van de werkelijkheid’ (p. 220) enzovoort. Ook de moderniteit wordt beschreven in een verhaal dat we allemaal kennen: empirisme en rationalisme, antropocentrisme, technologische revolutie, secularisatie.

Ik wil helemaal niet suggereren dat dit verkeerd is, maar ik zie het voordeel niet van frames als ze de oude kenmerken opwarmen en daarbij zorgen voor een nieuwe verwarring van kader en realiteit, verhaal en historie. Vaessens ziet zijn benadering als een vorm van ‘constructivisme’, terwijl hij de traditionele visie afdoet als ‘essentialisme’ (p. 66), maar een constructivist zou nooit een ‘nu eenmaal’ gegeven historische werkelijkheid erkennen.

Een voordeel van de frames zou te vinden zijn in de systematisering en de synthese. Een frame bestaat voor Vaessens uit twee dimensies: een literaire – dat is de poëtica, ‘de literaire denkstijl’ – en een sociaal-culturele, dat is ‘de houding t.o.v. de moderniteit’ (p. 115). Men kan dit verbinden met de traditionele, zelfs schoolse contextualisering van de literaire tekst: hij wordt in een literaire context geplaatst (poëtica’s, stromingen) en in een extraliteraire (ideologieën, sociale structuren). Maar Vaessens spreekt hier van een discursieve benadering. Samen met de primaire, literaire tekst, bestudeert hij de poëtica en het ruimere denkkader als discoursen, waarbij hij vooral let op ‘de metaforen, de symbolen en de opposities’ in deze teksten, opgevat als ‘verhalen over de moderniteit’ (p. 109). De studie van de basisopposities leidt tot ‘woordwolken’, een hippe versie van ouderwetse binaire schema’s, die tonen met welke termen de pool en de tegenpool (bijvoorbeeld menselijk versus onmenselijk) in de tekst verbonden zijn. De centrale opposities krijgen ook een hippe naam: ‘tags’. De invulling van de schema’s blijft erg traditioneel. Zo wordt de avant-garde gekaderd vanuit de basisoppositie statisch versus dynamisch, en verbonden met allerlei verwante tegenstellingen als beweging versus stilstand, actief versus passief en levend versus dood (p. 273). De verhouding tussen de frames en de discursieve tekstanalyse is daarbij even dubbelzinnig als de relatie tussen kader en historie.

Bronnen van licht

Bepalen de frames wat je ziet in de tekst of bepaalt de tekst welk frame je activeert? Het laatste lijkt het geval. Vaessens wil tonen ‘hoe samenhangende constellaties van metaforen, symbolen, opposities en andere in de tekst aanwijsbare signalen de lezer van die tekst ertoe kunnen verleiden hem te lezen in het licht van een bepaald frame’ (p. 110). De tekst is de sturende instantie en blijkbaar zijn er ‘aanwijsbare signalen’ die aan de frame-activatie voorafgaan – zoals er een historische realiteit was voor de transhistorische frames. Maar dat is toch niet helemaal juist. In zijn analyse werkt Vaessens met ‘signaalwoorden: die lichten op in de besproken tekst wanneer we hem vanuit een bepaald frame interpreteren’ (p. 120). Nu komt het licht – de beeldspraak van Vaessens blijft ongewijzigd – niet uit de tekst, maar uit het frame. Het frame brengt iets aan het licht in de tekst, maar dat iets ligt ook in de tekst, meer bepaald in de metaforen en opposities.

De voor de hand liggende uitweg is beweren dat het om een ‘wisselwerking tussen die tekst en een frame’ gaat (p. 122). Dat laat de vraag naar de oorsprong en de mogelijkheidsvoorwaarden van die interactie echter onbeantwoord. Hoe kan een tekst bij een lezer een bepaald frame oproepen? In Vaessens’ boek vind je soms rare suggesties: ‘Het avant-gardistische frame wordt geactiveerd wanneer in teksten een behoefte aan vitaliteit lijkt te worden uitgesproken’ (p. 274). Activeert Walschaps roman Houtekiet – zowat de Bijbel van het vitalisme – dan het avant-gardistische frame? Wat als de lezer geen frame vindt? Kun je op elke tekst om het even welk frame loslaten? Het zijn vragen die in de vele varianten van ‘frame analysis’ gesteld en (tentatief) beantwoord worden, maar die antwoorden ontbreken hier, omdat Vaessens nergens aansluiting zoekt bij die traditie – de enige die hij vermeldt is Lakoff, en dan nog alleen om aan te geven dat hij het vooral heeft over ‘deep frames’ (p. 112).

Ik begrijp best dat een literatuurgeschiedenis geen eindeloze theoretische uitweidingen verdraagt, maar voor iemand die claimt dat de neerlandistiek zich ernstig met de literatuurwetenschap moet inlaten, wordt er in het methodologische hoofdstuk (dat is nummer vier) erg weinig gezegd over theorie en methodologie van frame-, metafoor- en discoursanalyse. Er zijn genoeg bruikbare methodes, maar je vindt ze niet in dit boek. Ruim vóór de tekstanalyse poneert Vaessens zijn frames en hun fundamentele opposities. Als hij ze later ‘ontdekt’ in de analyse, lijkt dat circulair. Wat onduidelijk blijft, zijn de zogeheten ‘discovery procedures’: hoe ontdek je de frames en de signalen? Vaessens biedt geen methodologie die je als lezer zelf kunt gebruiken. De woordwolkjes, bijvoorbeeld, volgen op geen enkele navolgbare manier uit de analyse, en dat geeft Vaessens ook toe: ‘De woordwolken zijn dus gemanipuleerd. Het gaat niet om harde data, maar om de (creatieve) visualiseringen van de werking van een bepaald frame’ (p. 121) – of van een bepaalde tekst, zou je daaraan moeten toevoegen.

Wat wisselwerking heet, is dus misschien cirkelredenering. In geen geval is het denkpatroon van de wisselwerking te combineren met dat van de rechtlijnige verklaring. Nochtans zegt Vaessens dat Da Costa’s kritiek op de modernisering ‘vanuit het romantische frame te verklaren’ is (p. 164). Een reële kritiek wordt dus verklaard vanuit een theoretisch frame. Wat Vaessens hier doet, lijkt sterk op het essentialisme van de eerste structuralisten, die dachten dat hun geponeerde structuren de realiteit verklaarden: theoretische constructies worden versleten voor essenties (reële dingen) die essentiëler zijn dan de realiteit omdat ze die verklaren. Het frame behelst de kritiek (dat is wisselwerking), het verklaart die niet, tenzij het frame als dieptestructuur of oorzaak vooraf zou gaan aan de oppervlaktestructuur of het gevolg (de kritiek). Ook ‘Luceberts subversieve keuze voor de jazz’ is volgens Vaessens ‘binnen het avant-gardistische frame verklaarbaar’ (p. 277). Hij spreekt zelfs van ‘een onderliggend frame’ (p. 117) en van het ‘discursieve grondpatroon’ (p. 217), wat heel dicht komt bij de ouderwetse structuralistische dieptestructuur, die met zijn eenvoudige binaire opposities de complexe wirwar van de oppervlaktestructuur (de literaire tekst) moest verhelderen. De wolkjes lijken op de isotopieën van Greimas, de tags op zijn ‘sémanalyse’ (analyse van concepten in minimale betekeniselementen) en de structuralistische reductie lijkt helemaal bereikt in zinnen als ‘Onder het onmiddellijk zichtbare tekstoppervlak kunnen een metaforiek en een stelsel van opposities schuil blijken te gaan…’ (p. 165).

Conclusie: hoe frames en teksten interageren in de interpretatie blijft wazig. Vaessens wil met zijn boek studenten ‘leren verschillende interpretatiestrategieën los te laten op teksten, gebaseerd op het herkennen van discursieve signalen en patronen (metaforen, binaire opposities)’ (p. 437). Het tweede deel van de zin ondermijnt in mijn ogen het eerste: hoe kun je allerlei strategieën loslaten op een tekst als die tekst signalen uitzendt die je volgt (‘gebaseerd op’)? Als Vaessens Multatuli leest vanuit het romantische, realistische en postmoderne kader, doet hij niets nieuws. In traditionele inleidingen op de Max Havelaar wordt telkens weer gezegd dat het boek de romantische en realistische traditie combineert en overstijgt; sinds het postmodernisme een courante term geworden is, is Multatuli meer dan eens als voorvader aangewezen, onder meer door Jongstra. Ook Vaessens’ lectuur van Vasalis vanuit het romantische frame is weinig verrassend, aangezien Criterium-schrijvers vaak verbonden worden met ‘romantisch realisme’. Wat ik graag gezien had, is een postmoderne lezing van Potgieter, of een romantische van Ivo Michiels, een realistische van Van Ostaijens grotesken. Dat zou de verhouding tussen tekst en frame misschien verhelderd hebben. En indien niet, dan had het de claim van ‘transhistorische’ en algemene toepasbaarheid getoetst.

Oud en nieuw

In de karakterisering van zijn vijf frames somt Vaessens ongeveer alle kenmerken op die ook in traditionele overzichten belangrijk geacht worden voor romantiek, realisme enzovoort. Dat je teksten uit fase 1 kunt lezen met frames die meestal met andere fasen verbonden worden, mag een open deur heten, maar het is goed dat het zo uitvoerig uiteengezet en geïllustreerd wordt. De studenten die dit boek gebruiken, zullen minder breed en minder fijnmazig geïnformeerd worden dan via traditionele (encyclopedische of narratieve) overzichten: Vaessens bespreekt erg weinig teksten en auteurs, van de aangekondigde internationalisering valt niet meer te merken dan in gangbare overzichten (Coleridge, Kant en Eliot duiken daar ook op), de beloofde intermedialiteit komt slechts terloops en laat aan bod en Vaessens maakt geen onderscheid binnen zijn frames, bijvoorbeeld tussen realisme en naturalisme of tussen neo-avant-garde en postmodernisme.

Elke menswetenschap definieert zichzelf in en door de definitie van haar object. Iedereen weet dat, maar het is goed eraan herinnerd te worden. De eerste literatuurwetenschappers, de Russische formalisten, ontwikkelden hun theorie en methode ‘in wisselwerking met’ avant-gardeteksten als de poëzie van Chlebnikov. Zoals velen voor hem laat Vaessens zien dat de autonomistische tekstbenadering samenhangt met de modernistische literatuur. Ook zijn eigen invalshoek is gevormd door een bepaalde literatuur, die hij in De revanche van de roman (2009) nog het laatpostmodernisme noemde, maar die nu algemener gerubriceerd wordt als ‘Literatuur in de wereld van vandaag’. Diversiteit, intermedialiteit, terugkeer naar de realiteit zijn enkele kenmerken van deze ‘met urgentie’ geschreven literatuur (p. 422), die Vaessens illustreert via het werk van auteurs als Arnon Grunberg, Ramsey Nasr en Mustafa Stitou. Er is op dat gebied niets nieuws onder de zon: de benadering hangt vast aan haar object. Misschien had dat een beetje meer erkend mogen worden in dit boek.

Oog voor andere literatuur en disciplines, voor dynamiek en gelijktijdigheid van het ongelijktijdige (avant-garde en traditie in één frame of fase) – dat is er haast altijd geweest. Het beeld van de geschiedschrijving dat Vaessens ophangt, is dan ook discutabel. Het wordt niet hard gemaakt met concrete voorbeelden en de veralgemenende voorstelling bevat heel wat dubieuze redeneringen – bijvoorbeeld als zou ‘periodiseren’ onvermijdelijk impliceren ‘dat er een ontwikkeling wordt geponeerd die als onomkeerbaar wordt voorgesteld’ (p. 10), alsof traditionele historiografen niet weten dat het voorbije voortdurend in getransformeerde vorm opduikt in het hedendaagse.

In de ‘Verantwoording’ aan het slot van zijn boek, laat Vaessens Fokkema en Ibsch zeggen dat de bestaande overzichten ‘vanuit academisch oogpunt’ niet genoeg bieden (p. 436). Hij relativeert dat, maar zegt meteen dat ‘ook naar de academische maatstaven van vandaag’ studenten ‘op hun honger blijven zitten’ in de bestaande literatuurgeschiedenis (pp. 436-437). Ik vrees dat dit a fortiori geldt voor Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Zoals ik zei, veronachtzaamt het boek bestaande frame- en discoursanalytische benaderingen waardoor het terugvalt in een intuïtieve invulling van frames en analyse van teksten. De bestaande academische consensus over historiografie, die dit boek volgt, wordt nergens geschetst, waardoor het lijkt alsof deze studie iets totaal nieuws brengt. Het bronnengebruik is weinig academisch. Meer dan eens wordt naar boeken verwezen zonder passages of pagina’s te vermelden (bijvoorbeeld ‘Foucault 1973’ terwijl het over een specifieke passage gaat), Bourdieu en Derrida worden in het Engels geciteerd, de Saussure in het Frans – die laatste zonder enige bronvermelding (p. 380). Claims als ‘velen houden hem […] voor “de eerste moderne schrijver”’ (p. 83) en ‘het heeft er alle schijn van dat de lezer tot diep in de twintigste eeuw meeging in dit paradoxale spel van afstoting van aantrekking en afstoting’ (p. 100) worden nergens met bronnen onderbouwd. Ik vind dat niet erg, maar je kunt niet zeggen dat de andere historici niet academisch genoeg zijn als je zelf weinig academisch te werk gaat.

In zijn positionering ten opzichte van de nog onvoltooide Taalunie-literatuurgeschiedenis zegt Vaessens dat die laatste ‘de harde schrijf van het vak’ is, terwijl zijn eigen studie ‘de microprocessor’ wil zijn (p. 439). De vergelijking is enigszins onheus en onbescheiden. In Veelstemmig akkoord (1997) werden de theoretische en methodologische problemen van de Taalunie-literatuurgeschiedenis in extenso behandeld. Vaessens verwijst alleen naar de korte inleiding van die studie en laat de teksten over de dynamiek, diversiteit en interactie met de wereld onvermeld. Heeft zelfs een microprocessor een selectief geheugen?

Bart Vervaeck (1958) is hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Universiteit Gent en bekleedt dit jaar de Francqui-leerstoel aan de KU Leuven.

Meer van deze auteur