Bankmedewerkers vergelijken een vergroot vals dollarbiljet met fragmenten van een echt biljet.

AFP Photo / Kazuhiro Nogi

‘Vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.’

Zo leerde je dat vroeger op de zondagsschool, zonder de betekenis van deze zin uit het Onze Vader echt te begrijpen. Ja, iets met schulden. Maar wat voor schulden? En wie moet je vergeven? Slaat de zin in het gebed op een onbetaalde rekening bij de bakker, heeft hij betrekking op een misdrijf of draait het hier om een berouwvolle zondaar?

Deze verwarring is begrijpelijk, want het begrip ‘schuld’ heeft in het Nederlands – en in het Duits – uiteenlopende betekenissen. Het Nederlands gebruikt hetzelfde woord voor een schuld in financiële zin (‘ik ben jou geld verschuldigd’), in juridische zin (‘ik beken schuld aan een moord’) en in morele zin (‘ik maak me schuldig aan overspel’). In andere talen bestaan daar verschillende woorden voor. Het Engels en Spaans hanteren bijvoorbeeld debt respectievelijk deuda voor financiële schulden, en guilt en culpa voor strafrechtelijke en morele vormen van schuld.

Schuld in de financiële betekenis is een kwestie van ‘debiteuren-crediteuren’: het krediet van de een is het debet van de ander. De begrippen schuld en krediet worden vaak door elkaar gebruikt, als twee kanten van dezelfde munt: tegenover iemand die een vordering heeft, staat iemand die in het krijt staat.

In de juridische zin gaat het om de schuld van een dader voor een vergrijp. De schuldige moet boeten – in de vorm van een betaling of straf, waarmee de schuld als het ware wordt afgekocht.

Het derde domein van schuld heeft betrekking op ethiek en religie. Schuld houdt verband met zonde en overtreding van goddelijke geboden. In alle godsdiensten is sprake van de toorn van de goden en de straf van God; daar staat de mogelijkheid van vergeving en vergiffenis tegenover. Kwijtschelding beperkt zich niet tot morele schulden, bijvoorbeeld de absolutie die de Kerk verleent aan berouwvolle zondaars, maar kan ook betrekking hebben op financiële schulden. Zoals in de bijbelse traditie van het ‘jubeljaar’, de oudtestamentische gewoonte waarbij eens in de zeven jaar schulden collectief worden kwijtgescholden. De trouwe volgelingen kunnen dan weer met ‘een schone lei’ beginnen, verlost van schulden en zonden.

Ik wil het in dit artikel hebben over het begrip schuld in financiële zin. Meer in het bijzonder over de schulden van overheden. Maar de uiteenlopende betekenissen van ‘schuld’ zullen danig door elkaar blijken te lopen. Schulden maken kan als roekeloos of zondig worden opgevat, als iets wat moet worden afgestraft en waarvoor landen moeten boeten. Omgekeerd kunnen schulden worden vergeven. Er is bovendien sprake van een kloof tussen de retoriek en de praktijk. Schulden zijn, met andere woorden, zo kneedbaar als de zin in het Onze Vader.

Aflossen of kwijtschelden

De eurocrisis heeft Europa hardhandig op het verschijnsel van een financiële landencrisis gedrukt. Zoiets speelde zich altijd ergens ver weg af, in Mexico, Thailand of Rusland, maar nu doet het zich voor in onze eigen achtertuin. In Griekenland gaat het om overheidsschulden, in Spanje en Ierland om kredietverlening voor investeringen in onroerend goed, in Portugal om leningen voor de financiering van handelstekorten. Banken vormen de spil van deze schuldenbonanza. Opgejaagd door de introductie van de euro – geen wisselkoersrisico en lage rente voor landen gewend aan devaluaties en hoge rente – stortten lokale en Europese banken zich op de kredietverlening aan de economisch zwakke landen in de eurozone. Het resultaat is de combinatie van een landen- en bankencrisis in de eurozone die met de grootst mogelijke politieke moeite, oprekking van het mandaat van de Europese Centrale Bank en honderden miljarden euro noodhulp is bezworen, maar zeker niet voorbij is.

In de eurocrisis staan de overschotlanden (Duitsland, Nederland) en de tekortlanden (Griekenland, Portugal, Ierland, Spanje) tegenover elkaar. De crediteuren hebben alle begrip, maar ze eisen dat de debiteuren op hun schulden worden afgerekend. Ze moeten saneren, hervormen en bezuinigen, alleen dan komen ze in aanmerking voor noodsteun. Krimp van de economie, hoge werkloosheid en welvaartsverlies zijn onvermijdelijk. Schuldkwijtschelding is uitgesloten. Ten eerste is dat verboden in het Verdrag van Maastricht, ten tweede zouden de banken uit de crediteurenlanden hiervan de gevolgen ondervinden en ten derde zou daarmee roekeloos beleid uit het verleden worden beloond.

Hier staat de opvatting tegenover dat een debiteur niet zonder crediteur kan. Kredieten kunnen roekeloos zijn verstrekt – zonder rekening te houden met de risico’s. Daarom moeten schulden altijd kunnen uitmonden in verliezen voor de crediteuren. Niet voor niets wordt er bij kredietverlening een risicopremie boven op de gangbare rente in rekening gebracht. Als debiteuren – een land, een bedrijf of een individu – nooit bankroet zouden gaan, zouden er geen risico’s op kredietverlening bestaan en zou er sprake zijn van onbeperkt geld voor iedereen. De crediteuren moeten dus gedwongen kunnen worden tot (gedeeltelijk) afschrijven op hun vorderingen. Schuldverlichting helpt een economie een nieuwe start te maken, zodat de werkloosheid minder sterk oploopt en minder mensen in armoede vervallen.

Beide opvattingen over schulden grijpen terug op religieuze tradities: de eerste op die van de boetedoening, de tweede op de verlossing.

In stabiele economische omstandigheden zijn rentebetalingen en de aflossing van schulden de norm. Maar als er eenmaal een financiële crisis in een land is uitgebroken, dan vormen uitstel van betalingen en herstructurering van de schulden vrijwel altijd onderdeel van de aanpak om uit de crisis te komen. In hun veelgeprezen studie This Time is Different geven de Amerikaanse economen Carmen Reinhart en Kenneth Rogoff voorbeelden van 239 crises sinds 1800 waarbij een landenbankroet uitliep op afwaardering van de uitstaande schulden.

Een wrang voorbeeld zijn de herstelbetalingen die de geallieerde overwinnaars na de Eerste Wereldoorlog aan Duitsland oplegden in het Verdrag van Versailles. Na 1918 had Frankrijk geld nodig om zijn schulden aan Engeland af te lossen en Engeland had het geld van Frankrijk nodig om zijn oorlogsschulden aan de Verenigde Staten te betalen. De wurgeisen van ‘Versailles’ liepen op niets uit. In twee stappen – het Dawes-plan van 1924 en het Young-plan van 1929 – werden de Duitse herstelbetalingen herzien en zodra Hitler in 1933 aan de macht kwam haalde hij er definitief een streep door. Na de Tweede Wereldoorlog werd in 1953 op een conferentie in Londen besloten om de Duitse oorlogsschulden kwijt te schelden. Het initiatief tot schuldvermindering lag in al deze gevallen trouwens bij de Verenigde Staten.

Toen de eurocrisis in 2010 uitbrak kon er aanvankelijk geen sprake zijn van afschrijvingen, want dan zou het Europese financiële stelsel onderuit zijn gegaan. Maar na twee jaar van noodpakketten en politiek aanmodderen kregen de banken en pensioenfondsen die kredieten aan Griekenland hadden verstrekt, de rekening gepresenteerd. Ze moesten in 2012 een afschrijving van omstreeks 75 procent op hun uitstaande vorderingen accepteren. Een jaar later ging in Cyprus de bijl er nog dieper in. De Cypriotische overheid kon de lokale banken niet meer redden en daar raakten de aandeelhouders en crediteuren (spaarders en obligatiehouders) al hun geld kwijt. Dit jaar – 2014 – zullen de eurolanden en Europese instellingen naar verwachting moeten afschrijven op de (nood)kredieten die ze aan Griekenland en mogelijk andere probleemlanden hebben verstrekt. Dan zijn het niet langer alleen de banken, maar ook de belastingbetalers die direct voor verliezen opdraaien.

De ene schuld is de andere niet

Geld is een belofte. Historisch gezien ontstond geld omdat onderdanen tribuut of diensten moesten leveren aan hun vorst. De vorst kende zichzelf het recht (seiniorage)toe om munten uit (edel)metaal te laten slaan. Door deze geldschepping konden belastingen worden betaald en onderlinge betalingen worden verrekend. Zo kwam de geldcirculatie op gang. Naarmate er meer krediet werd verstrekt, dat wil zeggen meer geld in omloop kwam, namen de economische activiteiten toe.

Zoals het bijbelse scheppingsverhaal het ontstaan van de aarde uit het niets verklaart, ontstaat geld ogenschijnlijk ook uit niets. Tegenwoordig wordt de mysterieuze geldschepping uitgevoerd door de centrale banken en zijn de centrale bankiers de alchemisten die ervoor moeten zorgen dat er altijd voldoende – maar ook weer niet te veel – geld in omloop is.

Schulden vormen de bloedsomloop van de economie, want schulden brengen geld in omloop. Kredietverstrekking wil zeggen de aanwending van beschikbaar kapitaal voor investeringen. Een schuldenvrije samenleving betekent economische stilstand. Het is in de recente geschiedenis één keer geprobeerd: dictator Ceauçescu van Roemenië loste alle schulden af, en dat had catastrofale gevolgen voor de economie van zijn land en voor de bevolking.

Niet alle schuldpapier is gelijk. De zogenoemde kredietbeoordelaars houden zich bezig met onderzoek naar de betrouwbaarheid van schuldenaren en de kans dat zij hun verplichtingen niet nakomen. De risico’s van schuldpapier worden beoordeeld met waarderingen in de vorm van letters, van AAA (triple A) tot C en D (junk status). De waardering voor schuldpapier van de Nederlandse overheid is eind november 2013 verlaagd van AAA naar AA+. Dit betekent dat Nederlandse staatsleningen niet meer tot de betrouwbaarste ter wereld worden gerekend.

Bij de beoordeling van de houdbaarheid van schulden spelen drie factoren een bijzondere rol. Ten eerste is het van belang in welke muntsoort de schulden van een land zijn uitgegeven. Het maakt uit of een land schulden aangaat in zijn eigen munt of in vreemde valuta. Schulden in eigen munt kan een land altijd aflossen: zo nodig wordt de geldpers aangezet om de schulden te betalen. De gevolgen hiervan zijn oplopende inflatie en devaluatie van de munt.

Zo deden de Zuid-Europese landen dat met hun eigen munt totdat ze in 2002 overstapten op de euro. Nu ze deel zijn van de eurozone, zijn inflatie en devaluatie niet langer een uitweg. De schulden van Griekenland en Portugal luiden in euro’s. Ze hebben de besluitvorming over hun munt uit handen gegeven aan de Europese Centrale Bank, zonder daarvan de gevolgen te overzien voor de houdbaarheid van hun schulden. Ze hebben geen zeggenschap over het bijdrukken of in waarde laten zakken van de euro.

IJsland is een recent voorbeeld van een land dat schulden aanging in vreemde valuta. Het agressieve IJslandse bankwezen (Nederland kreeg daar via de internetbank Icesave kortstondig mee te maken) joeg de IJslanders in de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw op om massaal leningen in euro’s af te sluiten, want daarop was de rente lager dan op de IJslandse kroon. In het grenzeloze optimisme van die jaren namen de schulden sneller toe dan de capaciteit van de economie om euro’s te verdienen. Toen duidelijk werd dat de IJslandse banken hun kredietverlening in euro’s niet langer konden financieren, kelderde de IJslandse kroon in waarde en ging IJsland bankroet. Hetzelfde gebeurde in de jaren tachtig in Latijns-Amerika en in de jaren negentig in Zuid- en Oost-Azië met dollarschulden. Dit zijn klassieke ‘betalingsbalanscrises’: te hoog opgelopen schulden in vreemde valuta ten opzichte van de verdiencapaciteit van een land. Een van de fundamentele tekortkomingen van de eurozone is dat er geen rekening mee is gehouden dat dit verschijnsel zich bínnen het muntgebied kan voordoen.

De tweede factor betreft de geopolitieke positie van een land. De schulden van de Verenigde Staten – staatsschuld, particuliere schulden van hypotheken, creditcards en studentenleningen – zijn gigantisch en toch vallen de VS niet in dezelfde categorie als Griekenland, Italië, Zimbabwe of Argentinië. Met de Amerikaanse schuldenlast zou een ander land zijn munt moeten devalueren, gedwongen zijn te bezuinigen en alles in het werk moeten stellen om zijn crediteuren tevreden te houden. De Verenigde Staten onttrekken zich hieraan omdat de dollar de belangrijkste valuta in de wereld is.

De Amerikanen hebben geen moeite om hun schulden op de internationale kapitaalmarkten te financieren. Sterker, landen die dollars verdienen aan hun handel met de Verenigde Staten wisselen die niet in tegen andere valuta, maar lenen ze weer terug aan Amerika zodat er een zichzelf in stand houdende kringloop van dollars in de wereld op gang is gekomen.

De reden is de Amerikaanse wereldmacht. De Verenigde Staten onttrekken zich aan de externe beperkingen op hun financiële beleid en weigeren disciplinering te aanvaarden. Dit werd jaren geleden kernachtig onder woorden gebracht door de Amerikaanse minister van Financiën John Connally. Hij zei (in 1971) tegen zijn West-Duitse collega: ‘The dollar is our currency and your problem.’ Dankzij de status van de dollar als internationale reservemunt kunnen de Amerikanen zich meer veroorloven dan andere landen. Dat wekt jaloezie op. Al in 1965 stelde de toenmalige Franse president Charles de Gaulle dit ‘privilège monumentalement abusif’ van de Verenigde Staten aan de kaak. Meer dan een halve eeuw later is daar niets aan veranderd.

De derde factor die van invloed is op de houdbaarheid van schulden, is de financieel-economische kracht van een land. Als de schuldenopbouw niet in verhouding staat tot de productiviteit, leidt dat tot instorting van het vertrouwen in de munt. Devaluatie en (hyper)inflatie zijn het gevolg, waardoor een economie volledig ontwricht raakt. De bekendste Europese voorbeelden zijn de geldontwaarding in Oostenrijk direct na de Eerste Wereldoorlog en in Duitsland in 1923. Schulden werden weggevaagd, de waarde van het spaargeld ook, evenals het vertrouwen in de munt. Op termijn droeg dit bij aan de opkomst van het nationaal-socialisme. In de jaren tachtig deden golven van hyperinflatie zich voor in Zuid-Amerika, later in Servië en Zimbabwe; momenteel zijn Venezuela en Argentinië op weg naar ongebreidelde inflatie.

De Verenigde Staten nemen ook in dit opzicht een uitzonderingspositie in. In 2009, een jaar na het uitbreken van de financiële crisis, begon de Federal Reserve Board, het stelsel van Amerikaanse centrale banken, een beleid van quantitative easing. Dat wil zeggen: de Fed koopt schuldpapier op van de Amerikaanse overheid. Zo financiert de centrale bank het Amerikaanse overheidstekort en brengt ze op grote schaal extra geld in omloop. Ook al heeft de Fed in december aangekondigd dit beleid geleidelijk te beperken (van 85 naar 75 miljard dollar per maand in de loop van 2014), deze vloedgolf van dollars houdt de Amerikaanse rente laag. Dit was nodig om de aangeslagen bankensector tijd te geven zich te herstellen. Tegelijkertijd stimuleert dit het herstel van de Amerikaanse economie. De Fed hanteert zelfs een doelstelling voor de werkloosheid om voortzetting van de ‘goedkoop-geldpolitiek’ te rechtvaardigen. Maar er bouwt zich ook een astronomische schuldenberg op in de boeken van de centrale bank. De Volkskrant heeft berekend dat de Amerikaanse staatsschuld zo groot is als een stapel pallets met briefjes van honderd dollar zo hoog als het Empire State Buildingin New York.

Amerikaanse economen – Nobelprijswinnaar (2008) Paul Krugman is de luidruchtigste van allen – zijn van mening dat de Europese Centrale Bank hetzelfde beleid van ‘kwantitatieve verruiming’ van de geldhoeveelheid moet voeren om de crisis in de eurozone te bezweren. Eurolanden moeten niet bezuinigen, maar extra schulden maken en de ECB moet deze schulden agressief opkopen. Deze opvatting krijgt in Europa, ook in Nederland, wel enig gehoor, maar geen navolging in Frankfurt of Brussel.

De aanbeveling om een schuldenprobleem op te lossen door meer schulden te maken heeft iets van het geloof in homeopathische geneesmiddelen: ‘Het gelijkende wordt door het gelijkende genezen.’ Maar de redenering waarmee Krugman en andere economen Europese beleidsmakers geselen omdat ze de Amerikaanse aanpak niet volgen, gaat mank. Ten eerste is het de vraag of het voor de Verenigde Staten zelf wel zo verstandig is. Ook de Amerikaanse staatsschuld kan niet onbeperkt stijgen. Los van de vraag wat dit voor de stabiliteit van de dollar zou betekenen, de Amerikaanse wetgeving kent een zogenoemd ‘schuldenplafond’, een maximum waarboven de staatsschuld niet mag komen. Dit plafond bedraagt nu 16,7 biljoen dollar (een biljoen is een miljoen keer een miljoen), ongeveer evenveel als de omvang van de Amerikaanse economie. De Amerikaanse staatsschuld bedraagt ongeveer 100 procent van het Amerikaanse bruto binnenlands product (in Nederland: 75 procent). Telkens wanneer de Amerikaanse staatsschuld ‘door het plafond’ dreigt te gaan, woedt er een verhit politiek gevecht in Washington. Dat is in oktober 2013 net goed afgelopen, maar het gaat een keer mis als de overtuiging postvat dat de Amerikaanse economie de rente en aflossingen van de overheidsschulden in de toekomst niet meer kan opbrengen.

Ook de Europese Unie hanteert een schuldenplafond: de afspraak uit het Verdrag van Maastricht dat de staatsschuld van een land maximaal 60 procent van het bbp mag bedragen. In de praktijk houdt geen van de eurolanden zich aan deze voorwaarde, maar er valt meer te zeggen voor een maximum als percentage van de economie dan als een absoluut bedrag zoals in de VS.

De tweede reden waarom de Amerikaanse aanpak van kwantitatieve verruiming van de geldhoeveelheid niet vanzelfsprekend is voor andere landen, heeft te maken met macht en geloofwaardigheid. De Verenigde Staten kunnen zich hun schuldenopbouw permitteren omdat ze over het meest afschrikwekkende defensieapparaat ter wereld beschikken. Met de sterkste jongen op het speelplein maak je niet zo gauw ruzie. In de eurozone slaagden de kleinere landen er niet in om hun schulden in de financiële markten te financieren. Laat staan dat het een optie is om hun schulden onbeperkt te laten opkopen door de Europese Centrale Bank. Die zou met oninbaar schuldpapier komen te zitten, waarop ze zware verliezen moet nemen en daartoe zijn de crediteurenlanden – Duitsland, Nederland, Oostenrijk, Luxemburg, Finland – niet bereid. Europa is geen federale staat, zoals de Verenigde Staten, en gaat dat ook niet worden. De euro van Duitsland en Nederland zou ondermijnd worden ten behoeve van de euro van de zwakke landen. Een dergelijk verlies aan geloofwaardigheid kan de Europese Unie zich niet veroorloven.

Smeermiddel

Schulden vormen het smeermiddel van de economie. Ze belichamen optimisme, vertrouwen in de toekomst, de bereidheid tot investeren en risico’s nemen. Dat gaat goed zolang tegenover schulden bezittingen staan van voldoende waarde en zolang er vertrouwen bestaat dat de toekomstige verdiencapaciteit groot genoeg is om de rente en aflossingen over de schulden op te brengen. Als het onderpand minder waard is dan de schulden of als duidelijk is dat de economische groei in de toekomst onvoldoende kan opbrengen om de schuldenlast te dragen, dan helpt een homeopathische behandeling met nóg meer schulden niet. In een zogenoemde balansrecessie moeten de waarden van schulden en bezittingen weer met elkaar in evenwicht worden gebracht. Dat gaat gepaard met economische neergang, mijden van risico’s, afknijpen van kredietverlening, afschrijving van uitstaande schulden, pessimisme over de toekomst, afwachten met investeringen en verminderde consumptie.

De ervaring met eerdere schuldencrises in andere landen leert dat iedere crisis eindigt in een herverdeling van de schuldenlast. Ook in de eurocrisis moeten de crediteuren vroeg of laat hun verlies nemen. De schulden van de zuidelijke landen zullen (gedeeltelijk) worden afgeschreven. En daarmee krijgt de discussie over de afwikkeling van de crisis toch nog een religieus element: het gaat niet alleen over boetedoening, maar ook over vergeving van onze schulden.

Nederland

Nederland neemt een uitzonderlijke positie in met betrekking tot schulden. Het overheidstekort ligt al zes jaar boven de Europese norm van maximaal 3 procent van het bbp – in 2013 was het 19 miljard (3,2 procent). De staatsschuld stijgt en bedroeg in 2013 451 miljard euro, 75 procent van het bbp, dus boven de Europese norm van maximaal 60 procent.

De particuliere schulden – schulden van huishoudens – zijn aanzienlijk groter dan de Nederlandse overheidsschuld. Ze krijgen minder aandacht, maar de gecombineerde hypotheekschulden en consumptieve kredieten bedragen 770 miljard euro, ofwel 128 procent van het bbp.

Tegenover de private schulden staan private besparingen en bezittingen. En die zijn omvangrijk. In de pensioenfondsen zit bijna 1300 miljard aan besparingen. Nederlanders bezitten omstreeks 700 miljard aan spaargeld en de waarde van het particuliere huizenbezit bedraagt 1100 miljard. Het totaal aan bezittingen komt op 3077 miljard euro. Wanneer hiervan de schulden worden afgetrokken blijft er een netto privaat vermogen over van 2307 miljard euro.

Nederland heeft dus aanzienlijke publieke en vooral private schulden, maar de besparingen en waarde van de private bezittingen zijn aanmerkelijk groter dan de schulden. Het probleem is dat de bezittingen ‘vast’ zitten – in bakstenen en in toekomstige pensioenen – terwijl de verplichtingen (rente op hypotheken, pensioenpremies) nu opgebracht moeten worden en de koopkracht drukken.

Nederland is rijk en arm tegelijk.