Je werd wakker, en hij zat op de rand van het bed, kalm en nonchalant. Zoals een zus of een vader daar zou zitten, een oude schoolkameraad.

Op de trein verbaasde een klein jongetje zich over de drukte met bij elk station weer nieuwe reizigers. Mama zei: Dat zijn allemaal mensen, ja. Mensen?, verbaasd opnieuw, en beduusder: Ménsen? En dan wijzend: Een mensen! Nee, zei mama, dat is niet goed, een mensss moet het zijn. En het kind weer wijzend: Een mensss, en een mens, nog een mens, en ook een mensss! Schaterend nu. Een fijn woord om te leren! Allemaal, zo veel. En nog een, zelfs jij was er een. Mama keek naar buiten. Sss. Wat moet je ermee? Ssst.

Je ging op bezoek bij je broer, die een hersenbloeding had gehad en in een rolstoel zat en niet meer spreken kon en eigenlijk niets meer kon, die zich helemaal niet uiten kon maar eigenlijk wel, en hij was gesteld op gezelschap en was gezelschap.
In het Franse stadje Guise had je de Familistère gezien, de alternatieve fabriekswijk die Jean-Baptiste Godin daar in 1858-1878 had gebouwd bij zijn vermaarde bedrijf van gietijzeren kachels en fornuizen. Verdraaid indrukwekkend, je vertelde erover met nog vers enthousiasme maar tegelijk al wat piekerend. Het hoofdgebouw: drie blokken, telkens galerijen met flats rond een binnenplein met glazen dak, massa’s licht en lucht en op elke etage stromend water, toiletten, afvalverzameling. In die tijd! En een crèche, een lagere school (verplicht voor jongens én meisjes), coöperatief uitgebate winkels, een theater. Wasserij, zwembad, badhuis. In de fabriek geen kinderarbeid; ziekteverzekering, pensioenkas; winst- en kapitaaldeling met de werknemers. Maar die werknemers werden hiërarchisch onderverdeeld in vier categorieën, met uiteenlopende voordelen en graden van medezeggenschap – en vandaar groeiende spanningen, die de rozengeur van het begin snel verdreven. Niettemin bleef de kleine modelmaatschappij min of meer functioneren tot 1968. 1968!
Je broers dochter begon iets nuchters te zeggen, hij hield haar tegen met overduidelijke blik en handgebaar: wachten jij, ik wil de rest horen! Even voelde je je gelukkig, hij doet mee, zie je wel, hij blijft geïnteresseerd in interessante dingen, zijn bewustzijn is minder laag en futiel dan vale artsen beweren, hij is hier nog!
Het ging Godin om sociale maar ook om zedelijke verbetering van de arbeiders: onderwijs zou daartoe bijdragen, en het wooncomfort moest de mannen uit de cafés houden. De onderlinge zichtbaarheid in de blokken was groot, en dus de sociale controle en onderlinge bewaking; de leiding bemoeide zich zelfs met kandidaat-huwelijkspartners van buitenaf; er waren sancties voor dronkenschap, gebrek aan netheid, verwaarlozing van ouderlijke plichten. En we maken ons niets wijs, kapitaal en arbeid werden hier samengebracht om de klassenstrijd te verijdelen: rood gestook was taboe in de Familistère.
Je broer legde zijn hand op je hand.
Ik denk dat Godin eerlijke bedoelingen had, zei je, en ook durf, al was hij ondanks alles een paternalistische baas. Maar hoe had zo’n geïsoleerd experiment blijvend kunnen bloeien? En de twee fatale blunders: rangorde op basis van anciënniteit, verdienste, kennis… en nadruk op fatsoenlijke levenswandel, dus aanpassing aan bourgeoisnormen – het gezin stond centraal, zie de naam ‘Familistère’. Dat moralisme speelde ook mee bij de hiërarchische indeling, dus de twee dingen komen op hetzelfde neer: inbreuken op de gelijkheid.
Je broer was wat schever gaan zitten.
Maar die sterke sociale controle, is die per se fout? Ze stemt ons ongemakkelijk, schichtig, het woord ‘totalitair’ rommelt aan de horizon – we zouden graag hebben dat alles vanzelf gaat, zonder druk en surveillance. Rabelais, de abtloze abdij van Thélème: het werk wordt verdeeld zoals het uitkomt, Fay ce que vouldras, doe wat je wil – maar niks egocentrisme, want alle paters en nonnen willen alleen het goede, willen de anderen graag plezieren. Waar men stil en ongedwongen… Zoals soms tussen familieleden, toch weer het gezinsideaal? Ons utopische verlangen richt zich dus vaak op onberegelde kneuterigheid. Dan Graham, de Amerikaanse kunstenaar, wees ooit op de gelijkenis tussen de gemeenschapsidealen van de hippies, serenity, tranquility, peace, conflictloos samen ieder z’n eigen ding doen… en anderzijds de knusse waarden van ex-president Eisenhower, zoals die vorm kregen in zijn amateurschilderijtjes. Mooi, hè?
Je broer was in slaap gevallen.

’s Avonds zat je in de opera voor een dansspektakel, men wilde iets verbeelden over individu en groep, je hoorde koren van Wagner en Verdi, maar ook teksten van een Franse schrijfster, met als strekking: alle mensen bewegen zich naar het einde en dat is de enige echte democratie. In een interview goot de choreograaf daar nog wat devote saus over: De enige zekerheid is de dood en onderweg moeten we ons afvragen of we elkaar het leven zuur maken, of juist proberen elkaars talenten te stimuleren. En juist dat opent mogelijkheden voor optimisme, nieuwsgierigheid en creativiteit. Ja, we zijn sterfelijke dieren, u en zij en ik, maar waarom zou dat de ware democratie inhouden, en waarom zouden zich juist hier mogelijkheden openen? Woordmisbruik, aangename ontmoediging, blakend van misprijzen voor degenen die onsterfelijk worden door de macht te bestrijden, hun hele pogen voos en loos.
Het gecultiveerde publiek zwolg in verlamming, wat zijn we lucide.

Sorry, u hebt verloren, hopelijk hebt u later meer geluk.

Op de trein, tussen degenen die slechts bijeen waren en er somber uitzagen, ze kwamen van hun werk en moesten er morgen weer heen. I had not thought death had undone so many. Je zag plotseling hoe bijna iedereen gehuld was in zwart en grijs en andere tinten dof. Voor de winter, voor onnoemelijke, onverjaagbare rouw? Pursuit of happiness. Vroeger was het… even erg, maar anders. Oren en ogen en poten nu verzonken in elektronica. I had not thought. Zelfs al pratend zijn het vissen. Je had zin om op te staan en luid te vragen of er soms iemand iets wilde zeggen – het is ook nooit goed, je snakt toch altijd naar stilte, hier heb je de stilte. Je las mee met de man naast je, interview met een Communicatieadviseur die zijn memoires geschreven had over Achter De Schermen: vette quotes verkondigden dat christen-democratische meneer A de bevlogenste en Vlaams-nationalistische meneer B de scherpzinnigste politicus was en socialistische mevrouw C was zó plichtbewust, en stuk voor stuk verdienden ze volgens professor Spinnekop hun stek in het gulle liberale bestel van Georganiseerd Meningsverschil, terwijl daarentegen foei de polariseerders van uiterst rechts uiterst links, lieve god je had het artikel zelf kunnen schrijven, alles zoals te verwachten en te voorzien, en bij het uitstappen zag je dat een andere reiziger in een andere kwaliteitskrant een interview met dezelfde lorejas aan het lezen was. Schrecklich, rilling: dat van nature goede en vrije mensen hun meningen ontleenden aan de duisternissen van De Morgen De Standaard De Gazet van Antwerpen Het Laatste Nieuws, en aan de dementerende publieke omroep, je mag er niet aan denken, wel denk er dan niet aan, en denk niet dat die mensen alles geloven.
Je schuifelde mee naar buiten. The shuffling of a crowd is nothing – well, nothing but the many that we are, but nothing. Kippengekakel als beltoon! Maar je mag dat niet tegen mij gebruiken, zei een meisje tegen haar voorwerp.

Een saloneske schrijver loofde op de tv het openbaar vervoer en de sauna, willekeurige meervouden die ieders eenzame ik ongemoeid laten, de Family of Man, het echte wij van wij allemaal, anders dan het valse agressieve wij van groepen die zich aanmatigen iets méér te zijn dan individuencollecties, de menslievende schrijver werd er zelf agressief van, handen af van zijn algemene afzonderlijkheid.
En de zogeheten Europese president zei dat de Europese politici hun zelfkritiek en hun twijfels moesten opzijzetten.

The mind-forg’d manacles I hear.

Op de trein, maar deze keer had je zelf leesvoer, een Nederlandse krant met in de boekenbijlage een geïnterviewde ideeënhistoricus (steeds weer die luie interviews), onder de titel ‘Robespierre heeft de Franse Revolutie gekaapt’ en je voelde je meteen gekwetst, welk verweer tegen de wantsen, maar leer dat eens af, je moet die slogans niet persoonlijk opnemen. Al honderdvijfentwintig jaar de tarara torero Terreur als absolute ramp met Robespierre als absolute leider, en de even versleten latere toevoegsels over ‘voorloper’ van nazisme en stalinisme, en omdat
Robespierre tevens een ‘volgeling’ was van Rousseau moest ook die het ontgelden, hij werd voor straf verbannen uit de door de ideeënhistoricus gepromote ware Verlichting, en deze clichéheer deed dan nog alsof hij origineel was en ‘de meeste historici’ boos zou maken, terwijl hij gewoon de leugens opwarmde die vanaf 27 juli 1794 waren verzonnen door lieden met tonnen boter op het hoofd en die vervolgens door reactionaire progressieve schrilheidlievende publicisten en politici waren nagekletst. Weet de geleerde niets van de recente studies over de zogenaamde Terreur, vroeg je pedant en deftig aan jezelf. Weet hij niet dat Robespierre en anderen, hoe misplaatst het ook valt in misvormde oren, vooral probeerden het geweld te beperken – vergeefs, inefficiënt? Weet hij niet dat Robespierre danig afweek van Rousseau door een representatief stelsel te aanvaarden? En dat Rousseau pas ná Robespierres ondergang door Robespierres vijanden in het Panthéon werd bijgezet? En dat, en dat, en dat? Waarom geen woord over Robespierres strijd tegen de oorlog, voor algemeen stemrecht, voor scheiding van machten, voor een bestaansminimum? Moedwil was het, en laffe hang naar bijval. Maar een Hollandse journalist zou de geleerde vast niet tegenspreken, ha!
Wat kun je prachtig oreren, als niemand luistert.

Je sprak erover met een wijze vergrijsde vriendin. Ze zei: Misschien heb je intellectueel gelijk, maar de prijs voor verandering is hoe dan ook te hoog. Is het status-quo soms gratis, vroeg je. Ze begon over de lyriek en de kunst.
Keurige huiver voor historisch gewoel en geweld: voorwendsel voor lethargie. We hebben het vrij goed, laat ons. Een vaag vertrouwen in de competentie van verkozen en onverkozen politici, of een vaag wantrouwen, om het even, houden zo, doe niets en dus niets verkeerds, gooi geen wereld ondersteboven. Maar Rousseau: Een beetje onrust geeft de ziel veerkracht, de menselijke soort gedijt minder door vrede dan door vrijheid. En Blake, de dierbaarste William: Actief kwaad is beter dan passief goed – een knallende vloek in de tranerige slachtoffertjeskerk.
En wat het geweld betreft, beste prediker, los van redelijke redeneringen: je aanschouwt het onrecht en de onderdrukking onder de zon, je laat het goed tot je doordringen, en dan weet je onomstotelijk, zoals iedereen weet die het goed tot zich laat doordringen: er zal geen eind aan komen met zelfs de piekfijnste parlementaire en juridische en onderhandelende middelen: het zal uitbarsten, nu niet en straks niet maar ooit barst het uit, en praatjes over de prijs zullen sterven op de lippen, samen met het gepoch over rechtsstaat en westerse cultuur en vrije concurrentie.

Le shopping continue pendant les travaux.

Je werd wakker, en hij zat op de rand van het bed, kalm en nonchalant. Hij lachte vriendelijk, zoals op dat negentiende-eeuwse schilderij van – welke kunstenaar? Tegen mij hoef je je niet te verdedigen, zei je, waarom ben je hier? En met een strenge logica zoals alleen dromen kunnen opbrengen ging je door:
Ik zat alweer in de opera en in het programmaboekje gebruikte een leraar wijsbegeerte La Clemenza di Tito om de politieke denkbeelden van Hannah Arendt te expliceren, er diende dus gezocht naar Gedeelde Meningen en Samen-Leven, maar Tito’s passionele clementie was even afkeurenswaardig als geweld. Ik bedoel… Het probleem met jou is dit: volgens de doxa bestaan er allerlei belangen en meningen en moet de politiek daar een soort vermilderde weergave van zijn, een compromis dus, iets wat verschillen en tegenstellingen erkent door ze op te slorpen – of te verstikken.
Tot op zekere hoogte – oké, maar… Hoe maak je een compromis tussen leugen en waarheid?
Dat is het nu net, je wordt niet geacht een waarheid te kennen, waarheid ligt ergens onvindbaar onwaarneembaar in het midden. Zelfs Pinochet en Allende schilderen we nu soms af als evenwaardige tegenstanders, ze hadden allebei wat water bij de wijn moeten doen. Ken je Pinochet en Allende?
Een compromis tussen privébelang en algemeen belang, tussen rijk en arm, tussen machtigen en machtelozen… In wiens voordeel pakt dat uit?
Simpel gezegd, de mening – die ene mening – dat je de economie moet socialiseren voordat je een behoorlijk politiek regime kunt vestigen, daar hebben ze uiteraard geen plaats voor in het compromis: dat is namelijk geen mening, maar een loochening van de realiteit; wie de markt wil tegenhouden, wil de zon tegenhouden. Soit. Maar mijn hoofdpunt is nu dat jij je overtuigingen te serieus nam, dat je ze niet wilde verdunnen zoals normale mensen doen, dat je dus geen genoegen nam met alleen een schijn van volkssoevereiniteit. En dan ben je fa-na-tiek, al werd dat etiket destijds alleen geplakt op antirevolutionaire papen en papenvretende atheïsten. Sommige van je ideeën gelden intussen als plusminus evident, bijvoorbeeld progressieve belastingen, maar je ontoegeeflijkheid zal je altijd kwalijk worden genomen – hoewel je je toch vaak hebt neergelegd bij het overwicht van anderen. En verder, de officiële cultus van het Opperwezen…
Dat was misschien, hoe zeggen ze het tegenwoordig, eh, een geval van slechte communicatie.
Hoezo?
We beoogden immers alleen maar een civiele religie in de zin van Jean-Jacques, we wilden godsdienstige verdeeldheid bestrijden, en de burgers hoefden heus niet noodzakelijk in God te geloven. Het was een bevestiging van ieders sociale plichten, en we affirmeerden dat het streven naar een rechtvaardige maatschappij geen toevallig programma was, dat het boven ons stond, ons te buiten ging. Er is weleens opgemerkt, ja ik lees zo veel ik kan, dat mijn ‘staatsdeïsme’ onbedoeld gerealiseerd is in de VS: In God we trust. Maar jullie mensenrechtenadoratie, is dat ook geen civiele religie? Komt overigens van ons…
Jawel. Maar zijn het dezelfde mensenrechten? Voor jullie waren ze tastbaar: om de privileges te beëindigen, verzet tegen obscene ongelijkheid. Terwijl nu: een formeel, bigot credo, afschuw van het titola taloti totalitarisme, en de jodenmoord die Nooit Vergeten mag worden en de Goelag, maar oogjes dicht snaveltjes toe bij alle verkeerdheid die ons te goed van pas komt. En met dat ‘formeel’ komen we op hetzelfde terug – ik wou zeggen dat jij dat bindende Être suprême alweer te serieus nam, voor veel mensen is het een onuitstaanbare gedachte dat er iets boven ze uit zou gaan. Jij wenste echt dat iedereen zijn eigenbelang zou opzijzetten om samen naar het heil te stappen.
Pardon, het heil? Hoor ik je spotten?
Soms lijkt het een wat beaat unanimiteitsverlangen, geef toe, zoals bij Rousseau, ja: Alles wat de maatschappelijke eenheid verbreekt, is waardeloos. Wellicht droomde Godin er ook van. Ken je Godin? Illusoire eenheid – nogal sentimenteel, geforceerd. En gevaarlijk?
Wat is er mis met een onmogelijk ideaal? Reserveer je ironie voor de reële nepcompromissen waar je zelf over begon. Trouwens… Je weet dat ik pleitte voor zo algemeen mogelijk stemrecht, ook voor de armen, en dat ik die strijd eerst verloor, en dat de hatelijke categorie van ‘passieve’ burgers werd ingevoerd, tweederangsburgers die geen politieke rechten kregen bij gebrek aan bezit. Maar daar stopte onze volksmacht niet. Om te beginnen werd er altijd gestemd in vergaderingen, aan elke stemming ging discussie vooraf, soms dagenlang, met veel ruimte voor alle hoofden, en vaak stelden die assemblees op eigen initiatief nog teksten met verzuchtingen op, die ze dan overmaakten aan de wetgever, en nota bene dat ook niet-stemgerechtigde burgers de debatten bijwoonden…
Ik heb hem, Vigneron! Die negentiende-eeuwse schilder.
Komaan zeg. Er was dus altijd iets méér dan een verkiezing door een beperkte groep burgers. Bij dat méér hoorden ook de politieke clubs, die zo’n enorme bloei kenden – tot aan mijn dood; hoe ging ik tekeer tegen Le Chapelier, toen hij die verenigingen wilde breidelen, ze het recht ontzeggen om petities in te dienen bij het parlement… En in de clubs bestond geen onderscheid tussen actieve en passieve burgers. Kortom, we hadden een wemeling van bijeenkomsten waar alle mensen hun zeg konden doen, gelijkwaardig, ook de armen en analfabeten – het verliep niet perfect, met vallen en opstaan, het was niet meer dan een begin van politieke praktijk, maar hoe doen jullie het intussen?
Wij rekenen op onze oligarchen. And we elect them again and again!
Hoe kan iemand dan suggereren dat wíj ondemocratisch waren, en overdreven eenheidszuchtig? En we wilden dat verkozenen te allen tijde verantwoording schuldig waren, dat ze van onderaf gecontroleerd en afgezet konden worden: is dat dictatoriaal? O, de wetten zijn belangrijk, en beter een slechte kieswet dan geen kieswet, en de grondwet is belangrijk, maar het voornaamste blijft dat iedereen zijn mond kan opendoen, niet alleen de gekwalificeerden en gefortuneerden, iedereen, en dat hij of zij het wíl doen, ook onvoorzien en ongepast. Zoals de citoyen de Genève wist: Zodra iemand over de staatszaken zegt: Wat kan het me schelen, moet je de staat als verloren beschouwen. Verkiezingen op zich betekenen niets – democratie is het méér, dat wat erbij komt. In die zin altijd excessief, jawel.
Populisme, meneertje! Je zou het vandaag even moeilijk hebben als toen. Ga eens spoken bij… Hoor je me nog?
Hij verdoorzichtigde en vervluchtigde en verdween.

Het komt erop aan dat de mensen spreken, zeg je tegen je broer, die niet kan spreken, en je lacht vuil, en hij snapt het en je gelooft dat ook hij lacht, die beweging van zijn lippen was een lachje, zeker weten.
Je kijkt in zijn ogen. Je zou willen worden ondergesneeuwd. Moet een god je verlossen van de melancholie? Doe het zelf.
Je hebt een fotoalbum meegenomen, hij zal mensen herkennen en dat prettig vinden en jij ook. Je bladert traag en noemt namen, af en toe beweegt abrupt en half gecontroleerd zijn hand. Je laat hem zelf een blad omdraaien, hoe ongeolied hoekig dat ook gaat, er vallen kreukels te betreuren. En daar is weer de grote foto van jullie met z’n vijven begin jaren vijftig op het gras in het Antwerpse Stadspark, de enige foto waarop de kinderen alle vijf samen zitten, jullie. Zijn hand schuift of hompelt van de ene naar de andere. Laten we nu onze mond maar houden.

Joris Note (1949) schreef artikelen over literatuur voor allerlei Vlaamse bladen. Hij publiceerde de autobiografische roman De tinnen soldaat (1992) en daarna de verhalenbundels Het uur van ongehoorzaamheid en Kindergezang. In Timmerwerk vertelde hij het leven van zijn vader. De roman Hoe ik mijn horloge stuksloeg (2006) werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs.

Meer van deze auteur