De gebroeders Van Hogendorp. Botsende idealen in de kraamkamer van het koninkrijk, Edwin van Meerkerk, Atlas/Contact, 2013

Twee jongens van elf en tien jaar met identieke wit gepoederde pruiken en hetzelfde rood-zwarte uniform van de Berlijnse cadetten. Beiden geschilderd door Benjamin Samuel Bolomey, een Zwitserse kunstenaar die eind achttiende eeuw veel voor Willem V werkte. De jongens zijn broers: Dirk en Gijsbert Karel van Hogendorp, kinderen van een Oranjegezinde familie van burgerlijke komaf. Ze woonden in een huis grenzend aan de paleistuinen van het Noordeinde en de familie schurkte graag aan tegen de adel en het stadhouderlijk hof. Op de portretten van Bolomey lijken ze een eeneiige tweeling. Hun levens begonnen onder hetzelfde gesternte, met ouders die in hun zucht naar statusverhoging op veel te grote voet leefden. Ze doorliepen dezelfde opleiding aan de Militaire Academie van Frederik de Grote, waar zij terecht konden door tussenkomst van Wilhelmina van Pruisen, de echtgenote van Willem V. Maar na dit gemeenschappelijke begin verliepen hun levens in totaal verschillende richtingen. ​

Gijsbert Karel veroverde een vooraanstaande plaats in de canon van de Nederlandse geschiedenis als de gevierde man die, aldus een negentiende-eeuwse lofdichter, ‘door heilig vuur gedreven, Oranje weer met Nederland verbond’. Hij haalde Willem I naar Den Haag en schreef aan de nu tweehonderdjarige Nederlandse Grondwet. Zijn broer Dirk was een uitgesproken vertegenwoordiger van het later verguisde regime dat hieraan voorafging. Hij maakte carrière onder het revolutionaire bewind, diende als generaal van Napoleon en nam deel aan de slag bij Waterloo, waarna hij roemloos van het politieke en militaire toneel verdween.

Winnaar en verliezer
In de knap gecomponeerde en met vaart geschreven dubbelbiografie De gebroeders Van Hogendorp zijn beide levens voor het eerst in onderlinge samenhang beschreven. De Nijmeegse cultuurhistoricus Edwin van Meerkerk verbeeldt en verbindt de uiteenlopende levens van de broers en biedt op die manier een venster op de grotere en complexe geschiedenis van de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw. Beide levensverhalen fungeren als een kapstok om ‘de botsende idealen in de kraamkamer van het nieuwe koninkrijk’ aan op te hangen.

Dirk eindigde na een avontuurlijk en ruig bestaan als bestuurder in Oost-Indië en ambassadeur in Rusland, uiteindelijk arm en eenzaam in een huisje in Rio de Janeiro. Van Meerkerk zet hem neer als een markante en recalcitrante figuur. Een stoere militair en zeeman, wiens lichaam na zijn dood versierd bleek te zijn met traditionele Polynesische tatoeages. Geen teken van machismo, aldus Van Meerkerk, maar veeleer van vergaande vereenzelviging met de bewoners van de Europese koloniën. Dirk geniet in de geschiedschrijving enige faam als koloniaal hervormer.

Als patriot behoorde Dirk tot de verliezers van de geschiedenis. Maar volgens Van Meerkerk raakte hij ook door eigen toedoen aan lagerwal. Zijn loopbaan ontspoorde door een veelvoud van factoren: zijn gokverslaving, een gevangenschap in Kaapstad (na een uit de hand gelopen ruzie), handel in opium (om zijn mondaine leven in de Hollandse handelspost Patna te bekostigen) en beschuldigingen (zo zou hij verantwoordelijk zijn voor het Franse schrikbewind tijdens het beleg van Hamburg vlak voor de val van Napoleon). Ook moest hij zich verdedigen tegen de aantijging dat hij zijn eigen vrouw door mishandeling de dood in had gejaagd.

Van Meerkerk ziet beide mannen niet per se als elkaars tegenpolen, maar in de eerste plaats als het product van verschillende keuzes. De uitkomst van de geschiedenis, een Nederlandse eenheidsstaat met een parlementaire democratie, lag tijdens hun leven nog niet vast. Toch had de grootheid van de staatsman Gijsbert Karel niet beter tot zijn recht kunnen komen dan tegen de achtergrond van zijn broers gemankeerde, impulsieve persoonlijkheid. Dirk stond met al zijn moeilijkheden van meet af aan bij zijn bedachtzame, ietwat dwangmatige jongere broer op achterstand. De lezer ontkomt dan ook niet aan de gedachte dat het met figuren zoals Dirk misschien maar goed is geweest dat de Revolutie in 1813 definitief ten einde kwam. Toch is het onjuist, betoogt Van Meerkerk terecht, om de breuk met het laat-achttiende-, begin negentiende-eeuwse verleden als al te radicaal voor te stellen.

Gijsbert Karel bracht met zijn proclamatie ‘Oranje boven! Holland is vrij’ de genadeklap aan het revolutietijdperk toe. Maar in de Schetsen die hij schreef tijdens zijn ambteloze periode vanaf 1795 en die de basis vormden van de Grondwet van 1814, greep Gijsbert Karel niettemin rechtstreeks terug op de revolutionaire ideologie. De soevereiniteit legde hij daarin niet geheel neer bij de koning. In plaats daarvan nam hij artikel 30 van de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk uit 1798 over: ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk’, een zin die, in modern Nederlands, nog altijd in onze Grondwet is opgenomen. Ook zette Gijsbert Karel de deur open voor de bestuurlijke elite van vóór de val van het napoleontische gezag. (Behalve voor Dirk. Door diens betrokkenheid bij ‘Hamburg’ liet Willem I hem als een van de weinige ‘windvanen’ niet toe.)

Van Hogendorp was ook zelf beïnvloed door de Revolutie, zeker de Amerikaanse. Tijdens een reis naar Boston en Philadelphia in 1783-1784 had hij George Washington en Thomas Jefferson persoonlijk ontmoet. Washington stelde hem teleur: een ‘koude, pietluttige, slijmerige man’. Jeffersons weinig afwijzende houding tegenover de slavernij beviel hem evenmin, maar hij leerde wel veel van hem als toekomstig staatsman, vooral op het gebied van de economie en de voordelen van de vrije handel.

In de perceptie van de negentiende-eeuwers was de Revolutie niet alleen maar slecht. Desondanks bleef de mislukking van het democratische experiment de kopstukken van de Bataafs-Franse periode die tot het nieuwe bestuur mochten toetreden, nog lange tijd aankleven. Gijsbert Karel daarentegen was van onbesproken gedrag en voorzag uitstekend in de behoefte van het nieuwe koninkrijk aan een eigen identiteit en nationale helden. Voor Nederlandse begrippen is hem ongekend veel nationale roem te beurt gevallen. Onze steden en dorpen tellen talloze naar Gijsbert Karel vernoemde straten, pleinen en plantsoenen. Er is een voornaam, meer dan honderd jaar oud ‘Rotterdamsch Genootschap’ naar hem vernoemd; het Haags Historisch Museum wijdde in 2011 een hele tentoonstelling aan hem. Op de trappen van het Beurs-World Trade Center in Rotterdam passeren dagelijks honderden bezoekers zijn bronzen standbeeld, in 1867 onthuld in het bijzijn van koning Willem III. Ook staat er een beeld van hem op het in 1869 onthulde Nationaal Gedenkteken op Plein 1813 in Den Haag.

Beeldvorming
Anders dan zijn revolutionaire broer had Gijsbert Karel als fervent orangist het historisch tij mee. Maar in de negentiende-eeuwse beeldvorming over hem heeft hij ook zelf een beslissende hand gehad. Gijsbert Karel stelde zijn status van vaderlandse held in de eerste plaats veilig door een buitengewoon omvangrijke papieren nalatenschap. Die omvatte 136 keurig geordende portefeuilles met een keur aan egodocumenten: brieven, dagboekfragmenten, gedichten, aantekeningen en reisverslagen. Officieel bewaarde Gijsbert Karel alles voor zijn eigen nageslacht, maar het is de vraag of hij niet ook publicatie voor een groter publiek voor ogen had. In de dubbelbiografie wordt dit niet duidelijk, al is aannemelijk dat Van Hogendorp hier met zijn jongste zoon wel over heeft gesproken. Ruim een kwart eeuw na Gijsbert Karels overlijden stelde deze er (later samen met een kleinzoon) de uitgave Brieven en gedenkschriften uit samen, die zou uitgroeien tot een serie van zeven delen. De samenstellers hadden naar eigen zeggen niet de bedoeling er ‘een papieren monument’ mee op te richten, maar wilden slechts een ‘schets’ geven van de ‘mensch’ en de ‘staatsman’.

Toch was het, zoals de historicus Robert Fruin in 1867 in De Gids opmerkte, een op onduidelijke gronden gemaakte selectie uit de portefeuilles. Tot de schenking van het complete familiearchief aan het Rijk in 1913 waren historici volledig op deze bloemlezing aangewezen. Tegenwoordig vormt de Collectie-Van Hogendorp een onuitputtelijke bron van onderzoek, maar het gevaar van een eenzijdige weergave van de geschiedenis op basis van dit enorme archief is allerminst denkbeeldig. Gijsbert Karel bepaalde immers zelf al bij de eerste schifting van het materiaal wat hij wel en niet de moeite waard vond om te bewaren.

Edwin van Meerkerk raadpleegde zo ongeveer ieder snippertje papier dat nog te vinden is, in het Nationaal Archief, maar ook in de gemeentearchieven van Rotterdam, Amsterdam en Den Haag. Hij signaleert dat Gijsbert Karel steeds meer begon te schrijven als zijn eigen biograaf en onderkent diens neiging om zijn eigen rol mooier af te schilderen dan hij in werkelijkheid was.

Van Meerkerk besteedt er niet specifiek aandacht aan, maar Van Hogendorps geschriften hebben ook de waardering van Willem I in de historiografie sterk gekleurd. Een sprekende, door Gijsbert Karel in de wereld geholpen anekdote, die door vele historici is herhaald en ook door Van Meerkerk wordt gereproduceerd, is dat Willem I bij hun eerste ontmoeting in 1813 zijn uitgestoken hand niet meteen van harte wilde aannemen. Gijsbert Karel schreef letterlijk: ‘De hand kwam ook, maar niet ongevraagd, en het is bij die reis [keer] ook gebleven.’ De hierin besloten suggestie is dat Willem I al vanaf het begin veronderstelde dat de macht bij hem en niet bij de schrijver van de Grondwet lag. Dit was in Gijsbert Karels ogen het kernprobleem van hun relatie. Als vicevoorzitter van de Raad van State probeerde hij het machtsstreven van de koning voortdurend in te tomen. De ‘halfgeweigerde hand’ en andere anekdotes van dezelfde teneur zijn onweersproken gebleven.
Gijsbert Karel had het (historisch) geluk dat er weinig andere bronnen zijn die licht werpen op zijn relatie met Willem I.

Portretten
Ook Dirk heeft op zijn manier zijn best gedaan de beeldvorming over zijn rol in de geschiedenis in eigen hand te houden. Op basis van dagboekaantekeningen en brieven schreef hij aan zijn memoires, maar het materiaal waaruit hij kon putten ging door zijn reislust en zijn chaotische leven grotendeels verloren. Dirk verdween dan ook uit het nationale geheugen, al is er na de publicatie van zijn in het Frans geschreven memoires in 1887 nog even een opleving in de belangstelling voor hem geweest als pleitbezorger van koloniale hervormingen.

Gijsbert Karels pogingen om het publieke beeld van zichzelf te beïnvloeden betroffen niet alleen zijn geschreven werk. Hij gebruikte ook de kunst. Zo liet hij zich in 1819 door Cornelis Cels portretteren als (voormalig) staatsman en Tweede Kamerlid. Zittend op een eenvoudige stoel in een rijkelijk met bont afgezette kamerjas kijkt hij de toeschouwer van opzij met zelfverzekerde blik aan. Op de uitsnede in het geïllustreerde kleurenkatern in Van Meerkerks boek is helaas niet goed te zien dat op de tafel waarop Gijsbert Karels hand rust, een borstbeeld staat van Wilhelmina van Pruisen, Gijsbert Karels beschermvrouwe, voor wie hij, blijkens zijn vele in het Frans geschreven brieven aan haar, meer dan gewone affectie voelde.

Aan dit opvallende detail gaat Van Meerkerk voorbij. Wilhelmina’s buste lijkt te zijn afgebeeld om te suggereren dat de (Oranje)monarchie een voortzetting was van de stadhouderlijke traditie. Vandaar dat een eigentijdse lithograaf er al snel een borstbeeld van Willem de Zwijger van maakte. Feitelijk ging de monarchie terug op 1806, toen Napoleon eigenhandig een troon voor zijn broer Lodewijk creëerde. Daarom wordt ook wel gezegd dat Willem I zich in het bed van Napoleon had gelegd. Cels’ beeld van Gijsbert Karel is dominant geworden in de overlevering. De kunstenaar Jan Willem Pieneman borduurde er nog in 1828 op voort.

Een schilderij van Gijsbert Karel in Berlijn, dat hij omstreeks 1780 als student voor zijn moeder liet maken door Johann Christoph Frisch, geeft een totaal ander beeld, dat mogelijk juist daarom (waarschijnlijk) nooit het bredere publiek van de negentiende eeuw bereikte. De Gijsbert Karel van Frisch verschilt hemelsbreed van die van Cels: we zien een romantische, zacht kijkende jongeling in een eenvoudig, donker uniform, pruikloos en met een ongebruikelijk laag opengeknoopte witte blouse, een boek van de Griekse schrijver Xenophon ontspannen in de hand. Het portret heeft volgens Van Meerkerk een homo-erotische lading en toont de invloed die Gijsbert Karel in deze tijd onderging van zijn zeer innige en seksueel getinte vriendschap met zijn Duitse mentor Johann Erich Biester.

Was dit de reden dat de familie in de negentiende eeuw terughoudend was in het vrijgeven van deze beeltenis? Robert Fruin vroeg zich in het eerder aangehaalde Gids-artikel af waarom het niet op het omslag van de toen net uitgekomen jeugdherinneringen prijkte. Zeker is dat Gijsbert Karel, blijkens een reisverslag uit 1819 (het jaar waarin Cels het portret van hem vervaardigde), zelf uitgesproken opvattingen had over het nut van de nagedachtenis aan ‘grote mannen’. De herinnering aan dergelijke figuren moest bovenal de nationale roem van Nederland versterken. Het joyeuze beeld van Gijsbert Karel zoals Van Meerkerk dat schetst, in hip kostuum, met witte hoed, slenterend door de straten van Berlijn, stond hoe dan ook haaks op het ernstige en statige imago dat hij wilde uitstralen.

In De gebroeders Van Hogendorp zijn veel historische pareltjes op te duiken. Toch blijft na lezing de vraag knagen of de pretentie van het boek, namelijk dat beide broers het levende bewijs zijn dat de geschiedenis ook heel anders had kunnen lopen, wordt waargemaakt. Dirk wordt in deze constructie niet alleen opgevoerd als aanhanger van het patriottisme, hij personifieert tevens de Revolutie. En Gijsbert Karel op zijn beurt de constitutionele Oranjemonarchie.

Als de vestiging van het koninkrijk inderdaad een dubbeltje op zijn kant is geweest, zoals Van Meerkerk onlangs in een interview in het Radboud Magazine beweerde, dan wordt deze stelling in elk geval niet overtuigend onderbouwd op basis van een dubieuze figuur als Dirk. Hoe interessant hij als koloniale hervormer ook is, de revolutionaire elite had meer kwaliteit in huis. Het beeld dat van Dirk blijft hangen, is dat van een notoire ruziezoeker die op geld en uiterlijk vertoon was belust. Gijsbert Karels claim to fame als belangrijk Nederlands staatsrechtgeleerde is van geheel andere orde. De verdienste van Van Meerkerks dubbelbiografie is dan ook dat de statuur van Gijsbert Karel als staatsman door het contrast met zijn onstuimige, bijna anoniem gestorven broer beter uit de verf komt. Dat wil zeggen: beter dan in een biografie die over hem alleen was gegaan. En de kleurrijke Dirk verleent zonder meer spanning aan het relaas die de lezer anders had moeten missen.