Het debat over Europa wordt, zeker in het licht van de Europese verkiezingen, op vele fronten gevoerd. Breekpunt in de talrijke discussies is het door velen als bedreiging ervaren, onstuitbare proces van economische en vooral politieke eenwording. Moet Europa wel één worden? En is het niet juist de concrete uitwerking van het oorspronkelijk ideaal van een Verenigd Europa dat het populisme van zowel links als rechts op dit moment van explosieve brandstof voorziet?

Intussen begint er een ander, nieuw verhaal over Europa op gang te komen, een waarin niet de (federale) eenheid maar juist de regionale verscheidenheid als de geheime kwaliteit van het continent wordt benadrukt. Een verscheidenheid aan talen, typen landschap, maatschappelijke instituties en instellingen op het gebied van onderwijs, cultuur en het sociale leven. Europa is gevarieerd en kent, als we het geografisch, historisch en institutioneel bekijken, vele gezichten. Maar Europa is onbetwist het meest meervoudig als we van buitenaf inzoomen op zijn historische steden en op de daar gekoesterde culturele veelvormigheid.

Tot nu toe is de betekenis van de stad en stadscultuur in het Europa-debat sterk onderbelicht gebleven en feitelijk genegeerd, omdat historici, architecten en sociologen hun vertrouwen in de stad hebben opgezegd en op dit moment vooral debatteren over het einde van de Europese stad. Wat is er gebeurd? Hebben ze gelijk of zijn er hier en daar toch ook optimistischer geluiden op te vangen?

Model en samenleving

De meningsverschillen beginnen al bij de beantwoording van de vraag naar de zin en het realiteitsgehalte van het begrip ‘de’ Europese stad. Getuigt het niet van weinig gevoel voor nuance om de rijkdom aan Europese stadscultuur samen te vatten in één generiek model dat voorbijgaat aan allerlei nationale en vooral lokale verschillen? Is een concept dat het Lübeck van Thomas Mann, het Wenen van Gustav Mahler en het Amsterdam van George Breitner over één kam scheert niet even nietszeggend als dat waarin de dynamiek van de Griekse en Romeinse stedelijke samenlevingen wordt teruggebracht tot een enkel idee: dat van de antieke stad?

Dit zijn weliswaar wezenlijke vragen, maar ze gaan voorbij aan de oorspronkelijke intenties achter de ideaaltypische benadering van de Europese stad. Die zijn in grote lijnen afgeleid uit een groot aantal min of meer klassieke theorieën over de stad en het urbane leven die tussen 1860 en 1940 zijn geformuleerd door sociologen, geografen en historici. Geconfronteerd met de sociale en ruimtelijke effecten van de grootstedelijke explosie in steden als Londen, Parijs of Berlijn zochten zij niet alleen naar verklaringen, maar vooral ook naar het specifieke en bijzondere van de westerse stad binnen de wereldgeschiedenis. Ze meenden die te herkennen in een serie politieke en vooral ook sociaal-psychologische verschijnselen, variërend van de maatschappelijke instellingen van de middeleeuwse stad als marktplaats tot aan het gedrag en de mentaliteit van de moderne stadsmens in een geheel door verkeer, ruil en beweging gedomineerde cultuur.

Als er, in de ogen van de grondleggers van de stadssociologie, iets is wat steden in Europa van oudsher onderscheidt van de veel oudere stadscultuur op het enorme Aziatische continent, is het wel het burgerrecht, het op graaf, koning of keizer bevochten recht van vrije burgers om zelfregulerend op te treden in politiek, bestuur, economie en rechtspraak. Symbool van de specifiek westerse, urbane vorm van burgerlijke vrijheid en van de emancipatorische kracht die daarvan uitgaat, is de fysieke verschijning van de Europese stad: haar plattegrond en gebouwen. Steden in Europa dragen tot op de dag van vandaag in hun architectuur de sporen van de opkomst van de burgerlijke samenleving. En misschien is juist die alomtegenwoordigheid van de geschiedenis in de dagelijkse omgeving wel het meest pregnante kenmerk van de Europese stad.

Een illustratief voorbeeld van hoe in de architectuur (Europese) geschiedenis wordt verteld, is de Beurs van Berlage in Amsterdam. Gesitueerd in het economisch-financiële hart van de stad, verwijst het als massief gesloten bouwblok en vooral ook door de campanile op de hoek, naar de communale beweging van de middeleeuwse, Italiaanse stadsstaten. Het interieur is even leerrijk als dat van een middeleeuwse kathedraal. Het door de dichter Albert Verwey bedachte, exuberante decoratieprogramma verheerlijkt de rijke geschiedenis van Amsterdam als vrije koopmansstad. Tegelijkertijd worden de handelaren in woord, glas, keramiek en steen op subtiele wijze herinnerd aan de idylle van een samenleving zonder geld. Zo veel geschiedenis in en aan één gebouw maakt de Europese stad tot bewijsstuk van haar eigen identiteit. Dat wekt tegelijkertijd ook grote irritatie, omdat het geen of nauwelijks ruimte laat om daar vanuit het heden iets aan toe te voegen.

Exodus

Naast de alomtegenwoordige geschiedenis is ook de overal ervaarbare vernietiging een onderscheidend kenmerk van de Europese stad. Er is in heel Europa nauwelijks een stad te vinden zonder door oorlogsgeweld of moderniseringsdrift aangebrachte beschadigingen. Maar toch zijn, achteraf gezien, niet de doelgerichte bombardementen of de wederopbouwplannen van radicale vernieuwers de oorzaak van de teloorgang van de Europese stad. Na de Tweede Wereldoorlog verdwijnt de stad geleidelijk uit beeld door de massale aantrekkingskracht van het niet-stedelijke, in het bijzonder de dynamiek van het moderne verkeerslandschap.

De aanleg en verbetering van een modern rijkswegennet in tal van Europese landen was meer dan een civieltechnische ingreep. Het stond symbool voor de ontsluiting van een in muren, gangen en stegen vastgelopen urbane samenleving en hield de belofte in van een ander, beweeglijker en vooral avontuurlijk maatschappelijk verkeer. Niet alleen in (West-)Duitsland, maar al heel snel ook in Nederland, Zwitserland en Frankrijk bleek de uitleg van een autosnelwegennet de onderligger van een nieuwe (massa)cultuur: die van fast cars and clean bodies, van een op Amerikaanse leest geschoeide consumptiemaatschappij waarvan de verlokkingen vooral buitensteeds waren. Stedelingen keerden de stad massaal de rug toe en vestigden zich op het platteland ‘aangemoedigd door verlokkende advertenties over luxueuze doorzonbungalows, te midden van veel groen en een schier onbeperkte parkeerruimte’ (Lodewijk Brunt).

De vervreemding van stad en samenleving van elkaar beperkte zich niet tot de bevoorrechte groep stedelingen op het platteland. In hun voetsporen kwamen bedrijfsterreinen, steeds groter wordende winkelcentra, bouwmarkten, kantoorgebouwen, stadions, restaurants, hotels en megabioscopen. Waar sociologen, filosofen en architecten al vanaf het begin van de eeuw voor hadden gewaarschuwd, voltrok zich in ijltempo na de Tweede Wereldoorlog. De activiteiten en attracties van de nieuwe welvaartsstaat liepen stuk op de ‘lange duur’ van de historische stad. Zo ontstond een geheel nieuw Europees stadslandschap waarin wonen, werken, verkeer en vrijetijdsbeleving definitief van elkaar waren gescheiden. Stadsgeleerden begonnen te discussiëren over stedelijkheid zonder stad.

Cultureel imperialisme

Maar toen gebeurde er iets waar niemand op had gerekend. In 1971 werd, in het hart van Parijs, een begin gemaakt met de afbraak van de afgedankte Halles, om ruimte te maken voor de bouw van een modern winkelcentrum. Een (mis)daad, even barbaars en onherstelbaar als het opblazen van het Berliner Stadtschloss door Walter Ulbricht in het najaar van 1950. Maar anders dan indertijd in de DDR ontlokte de door de commercie afgedwongen vernietiging van een bij vrijwel iedere (West-)Europeaan bekend gebouw, ongekende publieke verontwaardiging. Het bleek, achteraf gezien, het startschot te zijn voor een massale terugkeer naar de Europese stad: die van de cultuur, van de musea en het theater. Franse intellectuelen spraken, in het voetspoor van de al veel oudere kritiek van Guy Debord op de ‘spektakelmaatschappij’, over het afwerpen van het ‘juk van het Amerikaanse culturele imperialisme’ en lazen in de vergeten teksten van Baudelaire en Walter Benjamin een verloren gewaande, Europese stad. Het zijn ook de jaren waarin de grondslagen werden gelegd voor een (maatschappij)kritische benadering van grotestadsproblematiek en sociologen, historici en geografen opkwamen voor het ‘recht op de stad’ en het wonen in de buurten en straten van binnensteden. Maar er waren ook andere perspectieven. Als stadsbestuurders in de jaren zeventig en tachtig over ‘hun’ stad spraken, dan hadden ze het vooral over het droombeeld van de ‘mediterrane’ stad, de zonovergoten stad van de publieke ruimte, het absolute contrabeeld van de Amerikaanse verkeersstad. Parijs, Turijn, Barcelona, Rome en Venetië werden de culturele hoofdsteden van Europa, niet enkel in toeristische zin, maar ook als voorbeelden van urbane scenografie, instructieve handboeken voor de herinrichting van de verkommerde, eigentijdse binnenstad.

Het idee van de Europese stad als een esthetisch bedacht, compact ensemble, rijk aan historische verwijzingen, sloeg op brede fronten aan: van stadsbestuurders tot architecten, stedenbouwers en vooral projectontwikkelaars. In heel Europa – van Kortrijk tot Berlijn en van Linköping tot Marseille – gingen steden op zoek naar hun verloren identiteit en vonden die in waar ze in het verleden goed in waren: mode, vormgeving, gastronomie of kennisindustrie. Verworvenheden die via een uitgekiende strategie van citybranding werden opgewaardeerd tot de ingrediënten van een handelsmerk dat steden konden gebruiken in hun onderlinge concurrentiestrijd rond de ‘creatieve stad’.

Maar de terugkeer van de Europese stad bracht meer teweeg dan enkel een culturele aankleding van binnensteden als decor voor dienstverlenende en creatieve bedrijvigheid. ‘City brands,’ aldus Hans Mommaas, ‘die zich louter spiegelen aan de opgeschoonde croissant- en cappuccinostedelijkheid van een stijgende stedelijke middenklasse gaan zich loszingen van de reëel bestaande levenscondities van de stedelijke bevolking.’ De Europese stad is van oudsher ook een door burgers gecreëerde_, sociale_ stad met aandacht voor de dagelijkse leefomstandigheden en de verbetering daarvan. Deze kant van de Europese stad werd het motto van ingrijpende projecten van stadsvernieuwing en van herstel en herstructurering van sociale verbanden in tal van steden in Europa.

Het optimisme over de Europese stad kwam steeds meer onder druk te staan toen de symptomen van groeiende sociale ongelijkheid binnen de stedelijke samenleving zichtbaarder werden. De renaissance van de Europese (binnen)stad is een van de meest in het oog springende gevolgen van de economische, sociale en vooral ook ruimtelijke veranderingen die we kunnen samenvatten onder de noemer ‘globalisering’. Steden functioneren daarbij als een vergrootglas waaronder maatschappelijke conflicten in alle hevigheid zichtbaar worden.

Je zou de vraag kunnen stellen of de Europese stad intussen niet volledig is opgegaan in de generieke werkelijkheid van de geglobaliseerde stad. Anders dan wat de grote denkers over de stad ons altijd hebben voorgehouden, zijn steden in Europa etnisch niet meer homogeen. Ze zijn niet meer gebonden aan een sociaal contract van welke signatuur dan ook, en onderscheiden zich van elkaar bij de gratie van hun aanbod aan gedifferentieerde milieus met ieder hun eigen culturele code. Het ideaalbeeld van de compacte Europese stad heeft plaatsgemaakt voor de dagelijkse realiteit van een versnipperde, gefragmenteerde stad. Blikvangers zijn de historische stadskernen, buiten de tijd geplaatste zones, zwevend tussen illusie en herinnering en bij voorkeur voorzien van het keurmerk van UNESCO Werelderfgoed. Op veilige afstand daarvan: glanzende zakenwijken zoals Canary Wharf in Londen, La Défense in Parijs of de Zuidas in Amsterdam met hun Manhattanachtige skylines. En op nog grotere (mentale) afstand van deze centra van welvaart: de normale stad waar gewoond en (ook) gewerkt wordt en waar de conflictlijnen van de samenleving dwars door scholen, straten, sportvelden en zelfs woningen lopen. Daar sloeg voor het oog van de wereld als eerste de vlam in de pan.

Halverwege de jaren negentig woedden in tal van Engelse voorsteden hevige rellen waarvan die in Brixton in Zuid-Londen de beruchtste zijn. Tien jaar later gebeurde hetzelfde in Parijs, waar decennialang opgehoopte woede, vertwijfeling en uitzichtloosheid tot uitbarsting kwamen. Agressie, niet zozeer tegen de erbarmelijke woonomgeving van de Grands Ensembles als wel tegen de publieke discriminatie en de hautaine minachting van de ene bevolkingsgroep jegens de andere.

Voor velen lijkt met het vuur van de straatbarricades, maar vooral met de onmacht en radeloosheid van de autoriteiten, ook de idee van de Europese stad als uniek model van samenleving definitief in rook te zijn opgegaan. Maar niet alle geleerden van de stad zijn het daarmee eens. ‘Neen,’ zegt Peter Marcuse, kritisch stadsgeograaf. Steden in Europa zullen zich te allen tijde blijven onderscheiden van Amerikaanse steden door hun cultureel kapitaal, hun overdaad aan in musea, gebouwen maar ook boeken, films en verhalen opgeslagen historisch erfgoed. ‘Neen,’ zegt ook Karl Schlögel, stadshistoricus. Het ideaaltype van de Europese stad mag weliswaar fiks in waarde zijn gedaald, de steden in Europa zijn nog springlevend. Zijn vertrouwen in de toekomst van de stad in Europa ontleent hij niet zozeer aan wetenschappelijke analyses als wel aan persoonlijke waarnemingen in steden in Midden- en Oost-Europa. Schlögel heeft met eigen ogen gezien hoe het stadslandschap in Oost-Europa de afgelopen decennia is veranderd in een laboratorium van stadsherstel en herwonnen urbaniteit en benadrukt dat wij, West-Europeanen, veel kunnen leren van hoe uit het bijkans niets nieuwe en aansprekende varianten van ‘stad’ kunnen worden geïmproviseerd.

Er is nog één argument om in het tijdperk van globalisering te blijven geloven in het bestaansrecht van de Europese stad. Steden in Europa zijn, net als die elders in de wereld, beter dan nationale overheden in staat om mondiale problemen van armoede, voedselvoorziening en milieuvervuiling lokaal op te lossen. Dat geldt ook voor een van de grootste vraagstukken waar Europa vandaag voor staat: dat van migratie en integratie. Volgens de Amerikaanse sociologe Saskia Sassen zijn steden in Europa, in tegenstelling tot de afzonderlijke staten of de Europese Commissie, vanuit hun lange traditie van gemeenschap, burgerzin en solidariteit bij uitstek toegerust om strategieën te ontwikkelen om vreemdelingen in de Europese samenleving te incorporeren. Steden bieden door hun aanbod aan zorg en voorzieningen nieuwkomers de kans zich op te werken en uiteindelijk te integreren in de samenleving. In een globaliserende economie zijn steden niet alleen broedplaatsen voor creatieve industrie, maar ook emancipatiemachines voor kansarmen. Het is precies deze combinatie die maakt dat de toekomst van Europa in de stad ligt.

Ed Taverne (1938) is emeritus hoogleraar Architectuur- en Stedenbouwgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Meer van deze auteur