De Italiaanse schilder Jacopo Pontormo was een geduchte misantroop die mensen zo veel mogelijk uit de weg ging. De enige die hij in zijn buurt verdroeg was zijn leerling Bronzino. Maar hij was toch niet zo mensenschuw of hij schilderde hét gezicht van de vriendschap: het Portret van twee vrienden uit 1523, toen hij rond de dertig was. Het gaat hier om een ode aan de vriendschap. Dat is te zien aan de onderkant van het schilderij, waar de twee handen van de vrienden uit het donker van hun kleren oplichten, net als hun gezichten. De ene hand houdt een papier vast, de ander wijst er nadrukkelijk naar: kijk, zegt de vinger die wijst naar de tekst op het papier, hier gaat het om, om deze tekst van Cicero uit zijn verhandeling over de vriendschap, De amicitia, hoofdstuk VI paragraaf 22.

Letterlijker kan de vriendschap niet afgebeeld worden, en toch is het geen opdringerig schilderij. Het is renaissancistisch zelfbewust: dit is vriendschap met stijl en zonder franje. Een ciceriaanse vriendschap heeft een zekere klassieke allure, er zit een ridderlijke kant aan. In De amicitia houdt consul Gaius Laelius een monoloog tegenover zijn schoonzoons Fannius en Scaevola. ‘Wat een zegeningen biedt de vriendschap!’ roept hij uit. Vriendschap komt nooit ongelegen, vriendschap is in staat een ‘zonnig perspectief’ te bieden, is altijd ‘echt en zonder bijbedoeling’, is ‘een overgave van binnenuit’, heeft ‘een natuurlijke oorsprong’ en is een uiting van ‘spontane genegenheid’. Er komt ook een ‘gevoel van liefde’ bij kijken want zonder liefde geen opofferingen. In een vriendschap kan het nut ervan geen doel zijn, hooguit een bijkomend voordeel. Van afhankelijkheid moet ook geen sprake zijn, dat zou de verhouding scheeftrekken. Een goede vriend heeft ‘zelfvertrouwen, karakter en inzicht’; vriendschap is ‘een krachtmeting in ridderschap’.

Na de klassieke Oudheid duikt de ciceriaanse vriendschap pas weer op in de tijd van het ontstaan van de zelfstandige mens, de Renaissance. Cicero’s ideaal heeft het dan min of meer gewonnen van andere vormen van vriendschap. A.C. Grayling geeft van die verschillende denkbeelden een fraai overzicht in zijn vorig jaar verschenen boek Friendship. De stoïcijnen stonden sceptisch tegenover vriendschap omdat ze uit waren op ataraxia (rust) en niet afhankelijk wilden zijn van de grillen van anderen. Plato liet Socrates over de vriendschap aan het woord in zijn dialoog Lysis. Hij zegt daarin dat hij liever een echte vriend heeft dan al het goud van Darius, maar hij weet niet tot een definitie van ‘de vriend’ te komen.

Voor Plato zelf was het wederzijdse nut een basisprincipe van vriendschap, een opvatting die zijn leerling Aristoteles niet deelde. Voor de laatste nam echte vriendschap de vorm aan van een huwelijk van twee zielen. Je vriend is een andere versie van jezelf: amicus alter ipse. Het christendom heeft het moeilijk met zo’n vriendschap omdat daarin de vriendschap met God boven alles gaat. Bovendien moet een christen onbaatzuchtige liefde koesteren voor alle andere schepselen. Augustinus probeerde daar toch een persoonlijk tintje aan te geven door te zeggen dat hij in zijn vriend God liefhad.

Een combinatie van Cicero’s en Aristoteles’ vriendschapsideaal vinden we terug bij Montaigne aan het eind van de zestiende eeuw wanneer hij zijn zesjarige vriendschap met Etienne de La Boétie beschrijft als het in elkaar overgaan van twee zielen. Zulke sterke zielsverwantschappen zijn zeldzaam, benadrukt Grayling. Bij Adam Smith en David Hume krijgt de vriendschap een wereldser karakter, wat Grayling in verband brengt met de toename van de handel. Bij Kant wordt de vriendschap gerationaliseerd omdat hij de emotie erbuiten houdt. De kantiaanse vriendschap is een gewilde, rationele daad van op zichzelf staande individuen. Dat is ook het geval bij Nietzsche, die daarbij ook nog eens van een vriend verwacht dat die hem uitdaagt. Een vriend is er volgens Nietzsche niet om de last van je schouders te halen, maar om je te sterken.

Omdat vriendschap gebaseerd is op vrijwilligheid (meer dan verliefdheden, verhoudingen en huwelijken, met hun opspelende verlangens, passies en obsessies), omdat, zoals Byron zei, vriendschap ‘liefde zonder vleugels’ is, kan ze grote hoogten bereiken in wederzijdse stimulering, eensgezindheid en opofferingsbereidheid. Er kunnen om dezelfde reden ook bittere tegenstellingen ontstaan die tot een breuk leiden, juist omdat men zich in een vriendschap niet al te zeer hoeft aan te passen (men blijft zijn eigen, autonome weg gaan). Hoe zulke breuken in zijn werk kunnen gaan laat Norman Podhoretz zien in zijn boek Ex-Friends (1999), waarin hij afscheid neemt van intellectuele vrienden als Hannah Arendt, Allen Ginsberg, Lillian Hellman en Norman Mailer, vooral om politieke redenen.

Ciceriaanse zelfstandigheid is niet vanzelfsprekend in moderne vriendschappen. Freddy de Vree was, los van Willem Frederik Hermans, een ontspannen autonome levensgenieter, maar in het gezelschap van Hermans veranderde hij in een paladijn. E. du Perron en Menno ter Braak waren wel gelijkwaardige, op zichzelf staande vrienden die elkaar stimuleerden en uitdaagden. Harry Mulisch en Jan Hein Donner vormden een twee-eenheid waar anderen niet tussen konden komen. Zij behoren eerder tot de tweezielencategorie van Aristoteles.

Van de recente vriendschappen waar we door middel van herinneringen en boeken kennis van kunnen nemen, lijkt die van Thomas Verbogt en Frans Kusters het meest op die van Mulisch en Donner. Het is een vergelijkbaar onmiddellijke, instinctieve vriendschap: ze waren al vrienden voor ze wisten dat ze vrienden waren. Verbogt schrijft in Het eerste licht boven de stad dat hij en Kusters van elkaar wisten wat er in hen omging, ook als ze niet in elkaars buurt waren. Dirk van Weelden was ten opzichte van Martin Bril in het nadeel omdat hij het meest vasthield aan hun jeugdige ambitie om samen een schrijvend leven te gaan leiden, terwijl Bril, zo laat Het laatste jaar van Van Weelden zien, dat ideaal makkelijk losliet. Stephan Sanders liet zich aanvankelijk bewieroken door Anil Ramdas, maar beschrijft in Iets meer dan een seizoen dat die scheve verhouding gedoemd was in bitterheid te eindigen. K. Schippers is geen schrijver om breed met herinneringen, emoties en gedachten uit te pakken over zijn vrienden Bernlef en Gerard Brands. Hij spreekt ze in Voor jou eigenlijk niet uit, maar laat alleen indirect merken dat een deel van zijn bestaan met hen wegviel. Hij heeft ook niet de minste neiging om het over de eventuele moeilijke kanten van die vriendschappen te hebben, zoals dat wel het geval is bij Van Weelden en Sanders.

Schippers kende Gerard Brands vanaf zijn veertiende en Bernlef vanaf zijn zestiende. De vriendschap kreeg vrijwel meteen vorm omdat ze in 1958 samen het tijdschrift Barbarber gingen maken, het tijdschrift waarin, in de geest van Baudelaire, het vluchtige bestendig werd gemaakt. Ook de vriendschap tussen deze mannen was Barbarber-achtig: er was sprake van een gelijkgerichte luchtige manier van denken, altijd met een scherp oog voor de kleine ontregelingen in de werkelijkheid.

De speelse geest van Barbarber zette zich voort in het dagelijks leven van de vrienden, met de feestelijke bijkomstigheid dat Bernlef en Schippers ook nog zwagers van elkaar werden omdat ze allebei met een dochter van de dichter Ed. Hoornik trouwden. Schippers bevond zich in Brussel toen Brands en Bernlef in oktober 2012 kort na elkaar stierven. Hij gaf daar workshops aan filmstudenten en werkte ondertussen aan Voor jou. De dood van de vrienden verwerkte hij op een terloopse, Barbarber-manier in het boek, waardoor hij ook enigszins cryptisch blijft. Hij laat de naam van zijn vrienden soms vallen, ziet ze al dan niet in zijn verbeelding op een terras zitten, herinnert zich een karakteristieke uitspraak. Voor jou beschrijft een surreële ballonvaart waaruit je vooral op kunt maken dat de vrienden als opgewekte jongens met elkaar omgingen; de een na de ander citeert zinnen, stukjes verhaal of vertelt anekdotes die ooit in het tijdschrift hebben gestaan. Dit was een vriendschap zonder schaduwen, irritaties of stoorzenders.

Een van de minder realistische suggesties van Cicero is dat een vriendschap pas gesloten moet worden ‘nadat je je een oordeel over de kandidaat hebt gevormd’. Niet alleen is dat erg berekenend (zo ontstaan vriendschappen niet), daar komt bij dat ook wisselvalligheden en onverwachte kanten, onduidelijkheden en veranderingen tot een vriendschap behoren. Dat zie je aan Stephan Sanders en Anil Ramdas. Hun persoonlijke omstandigheden speelden in hun vriendschap een belangrijke rol. Ramdas kwam uit Suriname, Sanders was geadopteerd. Ze hadden allebei een kleurtje, wat in een soort verbondenheid voorzag die eigenlijk op niets was gebaseerd. Ramdas was de initiatiefrijke van de twee. Hij ‘maakte de prins in mij wakker’, schrijft Sanders. Ramdas was de sociaal geograaf met marxistische ideeën die de artikelen van Sanders heel goed, maar te ‘intuïtief’ vond: er ontbrak een sociaal-wetenschappelijke kant aan zijn analyses. Sanders was de liberaal van de twee. Ze trokken zich intellectueel aan elkaar op en werden door elkaar opgejaagd. Ze zagen en vonden een tijd lang een bondgenoot in elkaar.

Sanders heeft het over ‘onze folie à deux’ en daar hoorde onderhuidse rivaliteit bij. Ramdas speelde de dwingende rol van de twee: ‘Ik mocht schitteren, had Anil bedacht, als hij maar de regie had. Het stonk en het zweerde en de verhouding deugde meteen al niet, maar ik had geen verweer tegen de symbiotische verhouding die Anil stilzwijgend voorstelde.’ Geen moment hield Sanders er rekening mee dat Ramdas later van hem weg zou drijven vanwege het vele drinken. Dat hoorde duidelijk niet tot het scenario. Ze schreven, ze maakten samen interessante televisieprogramma’s voor de vpro. Ondertussen maakte Ramdas zich in zijn eigen ogen niet waar. Hij ontwikkelde (ter compensatie?) een felle haat tegen de gang van zaken in Nederland. De ‘white trash’ kreeg hier te veel invloed, eerst via Fortuyn, daarna via Wilders. Sanders kon hem niet meer volgen, niet in het drinken en niet in zijn radicale meningen. Over de intellectuele ontwikkeling van Ramdas kom je daardoor weinig te weten.

Ramdas dreef uiteindelijk volledig weg van Sanders. Daardoor kon hij het ondenkbare doen: zelfmoord plegen op zijn eigen verjaardag, met Sanders’ cynische verbittering tot gevolg: ‘Wat een hoogmoed. Wat een narcistische, agressieve daad. Pure agressie. Ja. Niel, de boodschap is duidelijk. Leuk voor je kinderen ook, voor je vrouw. Meesterlijke zet.’ Sanders, zelf in de wieg gelegd voor een ciceriaanse, hoffelijke vriendschap – hij werd door Ramdas ‘de etiquetteman’ genoemd –, is diep teleurgesteld, alsof zijn vriend gedeserteerd is.

De vriendschap tussen Thomas Verbogt en Frans Kusters moet van volstrekt instinctieve aard zijn geweest de veertig jaar dat hij duurde. Er werd veel ongenoemd gelaten. Ze begrepen elkaar toch wel: ‘We stelden elkaar zo vaak gerust. Zelfs als we niet uitspraken waarin we gerustgesteld moesten worden, wat dus meestal het geval was, zorgden we ervoor dat we veilig waren.’ Veiligheid, dat komt herhaaldelijk terug, is voor Verbogt waar het in vriendschap om gaat. Veiligheid behoort tot de constituerende eigenschappen van de ware vriendschap. Vrienden verschillen van andere mensen: ze moeten iets hebben waar je niet bang voor hoeft te zijn.

Verbogt had in Kusters meer dan een goede verstaander: ‘We weten wat er in ons omgaat’. Ze begrepen elkaar met een half woord en voerden een permanent gesprek: ‘We waren altijd bij elkaar, ook als we niet bij elkaar waren.’ Ze konden elkaar wekenlang elke dag nonsensbrieven schrijven, zonder dat ze er iets bij hoefden uit te leggen. Toch waren ze ook heel verschillend. Kusters hield niet van verrassingen. Ze hadden een verdeling gemaakt: ‘Jij de orde, ik mijn grenzenloosheid’.

Het is aan de hand van het aangename van-de-hak-op-de-tak-proza van Verbogt niet moeilijk om het patroon bloot te leggen van wat hen zo makkelijk met elkaar deed omgaan. Het zijn schrijvers die ‘dichtbij zichzelf’ wilden blijven. Dat wil zeggen: geen aanstellerij, geen narcisme, geen kunstjes flikken, geen aanwijsstokken gebruiken, geen opgeblazenheid, niet moeilijk doen. Dat laatste, niet moeilijk doen, heeft bij hen twee betekenissen: de dingen makkelijk opnemen, en de dingen niet ingewikkelder maken dan ze zijn (geen Raster-proza).

De vriendschap tussen Verbogt en Kusters onttrekt zich aan de ridderlijke ciceriaanse vriendschap als veel te instinctief (‘Ik koos er niet voor, het gebeurde’). Er zit geen ruimte tussen hun hoofden. Tussen beide vrienden ontstond een vanzelfsprekende code, waarin het vallen van de naam ‘Barry Hay’ (zanger van de Golden Earring) een hele, alleen hun bekende, wereld van associaties opriep. Hun humor moet Reve-achtig zijn geweest: ‘Ja, liever maakte jij je druk, maakten wij ons druk over de interne verhoudingen bij Corry en de rekels en of Corry nu “Ik kom niet meer” of “Ik kan niet meer” zingt in het refrein van “Huilen is voor jou te laat” en of dat een kwestie zou zijn waarover Foucault zich druk zou maken als hij in Nederland had gewoond.’ Op dezelfde manier kan Kusters zich serieus-melig buigen over een door Patricia Paay gezongen lied waarin de woorden ‘Je bent niet rijk, je bent niet knap/ Je drinkt geen bier maar tomatensap’ voorkomen, gevolgd door de zinnen ‘Maar jij bent lief en reuze trouw/ Jij hoort bij mij en ik bij jou’, waarin Paay volgens Kusters ‘bij een essentie komt waarvoor we het allemaal doen’.

Ook al waren Verbogt en Kusters ‘altijd bij elkaar, ook als we niet bij elkaar waren’, ze leerden iets van Bob Dylan dat daarmee in tegenspraak was. Verbogt denkt dat Kusters zo gefascineerd werd door de film No Direction Home van Martin Scorsese over Dylan omdat je daaraan de zekerheid kon ontlenen ‘dat je uiteindelijk alles alleen doet’, dat, als je erover nadenkt, ‘er maar één iemand is en dat ben je zelf’. Dat is een verrassende uitkomst, nadat Verbogt in alles wat hij over hun vriendschap vertelde zo’n twee-eenheid heeft opgeroepen. Het doet ook iets af aan de ‘veiligheid’ waar hij het over had: ‘We voelden ons door elkaar beschermd zonder dat we in elkaars nabijheid hoefden te zijn.’ Dit neemt niet weg dat dit een tamelijk unieke vriendschap moet zijn geweest, door Verbogt met een mooi mengsel van ironie, ontroering, sentimentaliteit en afstand beschreven.

Er zijn weinig vriendschappen zo onbewolkt als die van Verbogt en Kusters. Bij zo’n ‘ware, volmaakte vriendschap’ denk je aan die van de al genoemde Montaigne en Etienne de La Boétie. Maar die was kort, duurde maar zes jaar, van 1557 tot Boéties dood in 1563. Montaigne noemde hem ‘zo volmaakt en totaal dat je iets dergelijks in de literatuur beslist niet gauw zult tegenkomen en waarvan onder onze tijdgenoten al helemaal geen spoor valt te bekennen’. Een keer in de drie eeuwen, denkt Montaigne, komt zoiets voor. Er was dan ook sprake van ‘één ziel in twee lichamen’.

Onwillekeurig denk je aan de volmaaktheid van die vriendschap wanneer je in Het laatste jaar de teloorgang leest van Dirk van Weeldens vriendschap met Martin Bril. Voor een vriendschap zoals Montaigne die met Boétie had zijn de juiste voorwaarden nodig, schrijft hij zelf. Het leek erop dat die voorwaarden er wel waren voor Van Weelden en Bril toen zij elkaar in het begin van de jaren tachtig in Groningen tegenkwamen. Ze hadden dezelfde jeugdige ambitie om lichtelijk subversieve stukken in de studentenkrant te schrijven en daarna om een literair tijdschrift te beginnen – allemaal heel bevorderlijk voor de volgens Cicero zo noodzakelijke eensgezindheid. En tot echte samenwerking kwam het ook: ze debuteerden in 1987 samen met Arbeidsvitaminen. Het ABC van Bril & Van Weelden. Maar de door Van Weelden gewenste voortzetting van de samenwerking ging niet door.

Van Weelden stroomt niet over van onbevangenheid bij het schrijven over Bril. De vriendschap was voor Brils dood al tien jaar niet meer zo hecht. De laatste tijd was er wel meer contact, maar dat ontstond door Brils ziekte. Er waren in die tien of meer jaren twee soorten schrijverschap ontstaan: Bril vond zichzelf uiteindelijk in het schrijven van een dagelijkse column voor de Volkskrant, Van Weelden schreef een aantal inventieve romans die maar niet tot de meest verkochte boeken wilden behoren. Het verschil is dat Bril geld wilde verdienen, wilde drinken en een luxe leventje leiden, en dat Van Weelden vast bleef houden aan zijn oorspronkelijke ‘moeten’. Dat bond hem aan het schrijven als iets dat ‘misschien nog belangrijker was dan geld, seks of zelfs vriendschap en liefde’. Bril wilde een soort popheld worden, en brak met zijn verleden. Voor Van Weelden was dit ‘een messteek in hun oude geloof in een schrijvend leven’. Maar ondertussen kostte het Bril moeite om plezier te beleven aan wat hij aan het doen was, ook al had hij er zo lang naar gestreefd. Voor Bril was de column alles. Hij leefde in de anderhalf, twee uur van het eerste tot het laatste woord. De rest van de dag was hij er nog maar half, voor zichzelf en voor zijn gezin. Voor Van Weelden was schrijven het enige dat hem een gevoel van eigenwaarde kon bezorgen. In hun ‘intense, maar schichtige vriendschap waarin veel werd verzwegen en in het vage gelaten’, ontstond ‘een dode hoek’.

Van Weelden heeft Het laatste jaar de vorm van een roman gegeven om met de nodige afstand te kunnen schrijven over meer dan alleen die vriendschap: ook over zijn persoonlijke ontwikkeling, wensen, paniek en frustraties. Hij is de David in het verhaal en laat het grotendeels vertellen door de schrijfmachines waarmee hij door de jaren heen werkte, want die hebben alles gezien en gehoord. Dat is een wat flauwe Georges Perec-achtige gimmick, maar het boek heeft er wel een alziende verteller door gekregen die in de geest van alle personages kan kijken. Ondanks deze poespas is Het laatste jaar een geslaagd boek over een lastige vriendschap, maar niet minder over Van Weeldens eigen schrijverschap. Van Weelden snijdt in Het laatste jaar in zijn eigen vlees. Waar Bril niet aan zelfreflectie deed, doet Van Weelden het nu dubbel. Hij wordt tijdens het schrijven op de voet gevolgd door zichzelf, door zijn gepieker, zijn geredeneer, zijn getheoretiseer, zijn zelfreflectie. Van Weelden schraapt over de grond van zijn schrijverschap en komt tot een soort down and out: hij zit aan de grond van zijn schrijverschap.

Door de consequente en nietsontziende manier waarop hij dat doet weet hij er ook weer bovenuit te stijgen: ‘Het onweer was een opluchting, een mooi boos feest, en het maakte het David misschien eenvoudiger op te schrijven dat hij moest toegeven dat hij was uitgeteld, op zijn rug lag. Als hij zichzelf wilde oprichten uit de ruïnes van zijn superboek en zijn overmoed, dan moest hij terugkijken naar het moment waarop hij was opgehouden in zijn eigen vlees te snijden.’ Van Weelden laat in Het laatste jaar de achterkant van ‘de slimme sympathieke en energieke jongen’ zien die hij lang als schrijver is geweest. Hij ging de diepte in en maakte van zijn ‘vriendschap’ met Bril zijn de profundis.

Het is niet zo gek dat het Socrates met zijn gesprekspartners Lysis en Menexenos niet lukte om te achterhalen wat een vriend is. Ze waren op zoek naar ‘de vriend’ in het algemeen en die bestaat niet. Er bestaan alleen maar specifieke vriendschappen, elk met haar eigen textuur. Het komt steeds uit op ‘the personal and the subjective’, zegt ook Grayling. De zeldzame instinctieve vriendschap in de twee-zielencategorie kun je als ideaal aanhangen, maar je kunt haar niet imiteren, ze is instinctief, het gebeurt of het gebeurt niet. De theorie strompelt slechts achter de praktijk aan. Vriendschap kan alleen, als klei, al doende gevormd worden. Zo, kijk maar, zeggen Pontormo’s twee vrienden.

Carel Peeters (1944) is criticus voor Vrij Nederland, waar hij de boekenbijlage opzette. Onlangs verscheen van zijn hand Het wonderland van Lewis Carroll (2013).

Meer van deze auteur