Hoe hard ik ook op de pedalen trapte, de fiets kwam niet vooruit. Steeds sneller en sneller trapte ik. Met alle kracht die ik in mijn benen had. Ik begon te zweten en mijn benen raakten moe, maar de fiets kwam niet vooruit. Het voorwiel bleef op een en dezelfde plaats staan. Maar hoe harder ik trapte, des te feller lichtte de lamp aan het plafond op. Mijn vader, die al meerdere geslaagde huis-, tuin- en keukenuitvindingen op zijn naam had staan, had in mijn moeders boekenkast een dik boek over perpetuum mobile’s gevonden en zat daar al de hele dag in te lezen. Hij was van plan om zelf een dergelijke machine te maken, die zijn eigen energie opwekt en zo eeuwig blijft doorwerken. Mijn moeder, die natuurkundelerares was, lachte hem uit. Ze schudde haar hoofd en legde hem uit dat het maar een theorie was en dat een perpetuum mobile waarschijnlijk helemaal niet kón bestaan, om de doodeenvoudige reden dat er altijd energie verloren gaat.

Mijn opa sprak haar tegen: ‘Het is wel degelijk mogelijk,’ zei hij. En hij vertelde over de klok op een plein in Praag, die al sinds mensenheugenis de exacte tijd aangeeft zonder enig menselijk ingrijpen, zonder ooit opgewonden te hoeven worden. Niemand was er ooit in geslaagd het perpetuum-mobile-geheim van deze klok te ontrafelen. Mijn opa vertelde dat er boven de enorme wijzerplaat van de klok grote ramen waren, wel zo groot als de deur van ons huis. Ieder uur gingen er twee van die ramen open en kwamen de twaalf apostelen naar buiten, wierpen een blik op het plein en verdwenen weer naar binnen. Vervolgens kwam er een griezelig geraamte naar buiten met een bel in zijn hand, die hij liet rinkelen; tot slot kraaide er een haan en gingen de ramen weer achter hen dicht. Mijn opa was in Praag geweest. Dus mijn vader geloofde hem. Die klok in Praag gaf mijn vader de hoop dat het toch mogelijk was om een perpetuum mobile te maken.

In Praag regende het, iedereen liep er rond met een zwarte paraplu boven zijn hoofd. Achter de ramen van de sombere huizen waren onbeweeglijke menselijke gedaanten te zien. Ik racete op mijn fiets over de klinkerstraatjes van Praag. De mensen wierpen verrast een blik op mij onder hun paraplu’s vandaan. Ze bleven me nastaren, verbaasd, omdat ik geen paraplu boven mijn hoofd hield en ook geen capuchon op had, en me gewoon liet natregenen door de gestaag neerstromende Praagse regen. Ten slotte bereikte ik het plein.

Ik hoorde mijn vader roepen. Ik stond op het plein bij de toren omhoog te kijken naar de schitterende klok. Het geraamte kwam naar buiten en rinkelde met zijn bel… Ineens was de kamer in duisternis gehuld.

‘De stumper,’ zei mijn moeder. ‘Hij is helemaal bezweet. Het is genoeg geweest, we steken wel wat kaarsen aan.’

Nu, terwijl ik dit opschrijf, dringt het pas tot me door dat mij eigenlijk nooit rust werd gegund. Altijd weer werd ik wakker gemaakt: ’s morgens door mijn moeder, ’s middags door de leraren en ’s avonds door mijn vader. Ik werd uit mijn dromen gewekt door wekkers, telefoons, deurbellen, schoolbellen, autoclaxons, of door de stem van mijn vader, die tegen me zei dat ik moest doorfietsen. En ik bleef maar doortrappen. Mijn moeder ging verder met de was, in een tobbe schrobde ze onze kleren. Mijn vader ging verder met het opstellen van een schema voor de bouw van zijn perpetuum mobile, en mijn zus hing met haar hoofd omlaag op de bank, zodat het bloed rechtstreeks naar haar hersens zou stromen, en las zo een boek. Mijn moeder stopte af en toe even met wassen, wiste zich vermoeid het zweet van het voorhoofd en slaakte een zucht. Wanneer mijn vader mijn moeders gezucht hoorde, zei hij dat het nog veel nuttelozer was om op de fiets achter een bus aan te racen zonder hem in te halen; ik probeerde de hele dag om de bus in te halen, maar het lukte me nooit. Mijn moeder zei niets en ging verder met wassen. Op een avond haalde ze de ketting van mijn fiets af, waarop het in het hele huis aardedonker werd. Pas een aantal dagen later legde mijn vader de ketting er weer omheen en toen de lamp aan het plafond opnieuw aanging en de kamer verlichtte, zag ik dat mijn vaders ogen nat waren, alsof de Praagse regen eruit was komen stromen.

‘Hoe heeft moeder ons toch zomaar in de steek kunnen laten?!’ huilde mijn vader zachtjes. ‘Waar is ze heen? Waar?’

Toen maakte mijn vader een verbinding van mijn fiets naar een motor die hij gebouwd had, en van die motor naar de wasmachine. Ik trapte op de pedalen en de wasmachine begon te werken. Elke keer wanneer ik eraan dacht dat mijn moeder er niet meer was, begon ik nóg harder te trappen. Ik hijgde en raakte buiten adem, maar weigerde vaart te verminderen. Op een keer droomde ik dat mijn moeder in Praag was en daar op de tram stapte. Ik fietste achter haar aan, ik trapte en trapte om de tram in te halen, ik hoorde de tram rinkelen als een bel, en in mijn droom werd ik wakker in onze kamer. Ik begreep dat ik op mijn vaststaande fiets aan het trappen was en dat ik de tram in een droom had gezien. Toen ik de volgende ochtend wakker werd, waren mijn benen nog steeds moe.

Veertig dagen nadat mijn moeder spoorloos verdwenen was, kondigde opa aan dat mijn vader een nieuwe vrouw had en dat die bij ons in huis kwam wonen. Het was blijkbaar tot mijn vader doorgedrongen dat mijn moeder nooit meer terug zou komen. Die avond zette ik een achterwiel aan de fiets en zodra mijn vader sliep, nam ik de fiets mee naar buiten. Mijn zus ging achterstevoren op de bagagedrager zitten, met haar rug naar mij toe en haar gezicht naar de weg en naar ons huis, dat verder en verder bij ons vandaan gleed. Eindelijk had ik de bewegingloosheid van mijn fiets overwonnen en kwam ik vooruit. Het huis bleef staan, in duisternis gehuld, en mijn vader bleef alleen achter, diep in slaap. Mijn zus had haar spaarpot bij zich, waarin ze haar schamele spaargeld bewaarde. Hoewel het haar aan het hart ging, liet ze toch toe dat ik de holle kat aan diggelen sloeg: we moesten een appartement huren. Ik vond een baan op het treinstation, waar ik vracht loste en laadde. Zo leefden we. Op een avond werd er aangebeld. Mijn opa stond voor de deur. Het was voor het eerst dat ik hem zag met een stropdas om, en om de een of andere reden had ik het idee dat het een Tsjechische stropdas moest zijn. Ik liet hem binnen. Hij keek naar de sombere muren van onze huurwoning en ik had het idee dat het hem oprecht verdrietig maakte, maar volgens mijn zus deed hij maar alsof. Hij vertelde dat de vrouw van mijn vader een kind had gekregen. Hij vertelde dat de vrouw werkte en mijn vader voor het kind zorgde. Hij vertelde er ook nog bij dat mijn vader een motortje aan de wieg van de baby had vastgemaakt, zodat hij hem niet met de hand hoefde te wiegen en rustig een boek kon lezen. Hij had het idee om een perpetuum mobile te bouwen nog niet opgegeven. En dat zou hij wellicht ook nooit doen. Mijn opa noteerde ons telefoonnummer op een briefje dat hij opvouwde en wegstopte in zijn binnenzak, waarna hij weer verdween.

Op een dag ging de telefoon. Ik nam aan. Het was niet mijn opa. Mijn opa heeft ons niet één keer gebeld. Het was de vrouw van mijn vader. Ze was helemaal in paniek en smeekte ons om naar haar toe te komen. Mijn zus begon te huilen. Ze had vader al zes jaar niet meer gezien. Toen de deur van het huis openging, stond er een grote, struise vrouw voor ons. Mijn vader reikte waarschijnlijk niet verder dan tot haar middel; ik vermoed dat mijn vader in mijn herinnering gekrompen was en dat ik dat daarom dacht. De vrouw huilde, en naast haar stond haar zoontje met een beteuterd gezicht. Hij zag mij voor het eerst en keek me onderzoekend aan, alsof hij in mijn gezicht de gelaatstrekken van mijn vader herkende.

‘Je vader, weet je,’ zei de vrouw van mijn vader, ‘hij heeft geen woord tegen me gezegd.’

‘Met ons praatte hij ook nooit,’ antwoordde ik.

Mijn vader was nu eenmaal ondoorgrondelijk.

‘Waar is hij?’ vroeg ik aan de vrouw van mijn vader.

‘Wie, je vader?’ vroeg zij.

‘Ja natuurlijk, wie anders,’ antwoordde mijn zus.

‘Hij heeft een stuk touw gepakt en is naar het kerkhof gegaan om zich te verhangen.’

Het zoontje van mijn vader sloeg zijn armpjes om zijn moeder heen.

‘Waarom?’ vroeg mijn zus.

De vrouw van mijn vader haalde haar schouders op en zocht met schuldige blik haar toevlucht bij mij. Ze voelde dat ze van mijn zus geen vergeving hoefde te verwachten.

‘Is er weleens eerder zoiets voorgevallen?’ vroeg ik aan de vrouw van mijn vader.

‘Nee,’ zei ze, ‘maar je vader gedraagt zich als een verwende kleuter. Een andere keer was hij boos geworden vlak voor het slapengaan. De volgende ochtend was ik hem kwijt en vond ik hem uiteindelijk terug in het ledikantje, waar hij opgerold lag te slapen.’

Het was al na middernacht. We gingen op weg naar het kerkhof om mijn vader te zoeken. Het kerkhof lag niet ver bij het huis vandaan.

Mijn zus zei: ‘Ik weet denk ik wel waar vader heen is.’

Wij gingen naar het graf van mijn moeder. Geen van ons vieren zei een woord.

‘Hij doet het heus niet,’ zei de vrouw van mijn vader. ‘Ik ken hem intussen door en door. Hij doet het heus niet, daarvoor is hij veel te kleinzerig. Neem het trekken van een kies: wat stelt dat nu voor? Toen hij op een dag kiespijn had, bond hij het ene eind van een touw aan zijn kies vast, het andere eind aan de deurknop, en zei toen tegen mij dat ik de deur moest opentrekken. Ik moest het voor hem doen. Zelf durfde hij niet.’

‘Zelfmoord plegen doe je maar één keer,’ zei mijn zus korzelig.

‘Er is hier geen fatsoenlijke boom te vinden waar je een touw aan vast zou kunnen knopen,’ zei de vrouw van mijn vader. ‘Waaraan zou hij zich moeten ophangen?’

Toen we bij het graf van mijn moeder kwamen, bleek mijn vader daar niet te zijn. Ik keek naar het portret van mijn moeder op de grafsteen. Zij wist duidelijk van niets. Mijn vader was daar helemaal niet geweest. De vrouw van mijn vader ging bij de grafsteen van mijn moeder zitten en huilde om het lot dat haar ten deel gevallen was. Ze mopperde op mijn vader. En ze vroeg mijn moeder om vergeving, omdat ze mijn vader een klap gegeven had. Het was mij niet duidelijk of zij wist dat mijn moeder een vergevensgezinde vrouw was geweest, of dat ze dacht dat alle doden vergevensgezind zijn. Ze vroeg om vergeving voor het feit dat wij niet bij hen woonden. Mijn zus huilde ook. Het zesjarige jongetje kreeg ook tranen in zijn ogen. Hij had mijn moeder nooit gezien. Het kwam mij heel vreemd voor dat ik hem niet eerder had leren kennen. Ik had het gevoel alsof hij een echt broertje van me was, wiens bestaan mijn moeder altijd voor me verborgen had gehouden. En dat de vrouw van mijn vader niets met zijn bestaan te maken had. Ze zaten met z’n allen zo hard te huilen dat ik begreep dat ze voorlopig nog wel bij het graf van mijn moeder zouden blijven zitten. Daarom liet ik hen daar achter en begon in mijn eentje het kerkhof af te zoeken naar mijn vader. Terwijl ik daar zo in gedachten verzonken rondliep, werd ik ineens bevangen door angst om naar de grafstenen te kijken: ik was bang dat ik het gezicht van mijn vader op een van die stenen afgebeeld zou zien staan. Ik kan me niet herinneren hoe lang ik al zo rondliep, toen ik ineens voor mij op de grond een tweede schaduw zag, naast de mijne. Geschrokken draaide ik me om. Het was het jongetje, dat achter me aan was gekomen. Pas op dat moment, daar op de begraafplaats in het donker, oog in oog, zonder anderen erbij, viel het me op hoe sterk hij op mijn vader leek. Hij keek onderzoekend om zich heen en bekeek vol aandacht de grafstenen. Misschien probeerde hij te begrijpen waarom er in die stenen foto’s van mensen waren gegraveerd: wie waren dat allemaal? Ik was bang dat hij op deze manier een hekel aan vreemden zou kunnen krijgen. Ineens zag ik hem niet meer; ik dacht dat ik hem was kwijtgeraakt. Ik draaide me om en zag dat hij naast een afvoergootje was neergehurkt en daar in het water naar zijn eigen spiegelbeeld zat te kijken. Ik pakte hem bij de hand en ging samen met hem verder op zoek naar mijn vader. Hij was nergens te bekennen. We liepen langs de helling omhoog tot aan het hoogste punt van de begraafplaats. Daarvandaan keken we omlaag en zagen in de verte ons huis, in duisternis gehuld. Er heerste een doffe stilte op het kerkhof. De grafstenen zwegen. We liepen weer omlaag. Ik probeerde mij iets te herinneren wat mijn vader ooit tegen mij gezegd had, maar het lukte me niet om in mijn herinnering zijn stem te horen. We zochten de hele begraafplaats af. Op een gegeven moment had ik het gevoel dat mijn vader piepklein was, dat hij niet verder reikte dan tot mijn middel, en dat ik hem niet zag omdat hij niet boven de grafstenen uit kwam, zich steeds achter een van de zerken verscholen hield en snel van het ene graf naar het andere rende, als ik even niet keek. We kwamen opnieuw langs hetzelfde afvoergootje. Mijn broertje boog opnieuw zijn hoofd over het water in de afvoergoot en keek er nieuwsgierig naar. Misschien dacht hij wel dat zijn spiegelbeeld in het water van de afvoergoot was blijven liggen sinds de vorige keer dat hij erin gekeken had. Uiteindelijk gingen we terug naar het graf van mijn moeder. Achter het oplichtende puntje van een sigaret hield het duister iemand verborgen. Het was niet de vrouw van mijn vader. Het bleek mijn zus te zijn. Ik had haar nog nooit zien roken.

We gingen terug naar het huis. De vrouw van mijn vader wilde de deur opendoen, maar die klemde. Ze gaf een harde ruk aan de deurknop. Nu schoot de deur open. Ergens binnen in het huis klonk een onbestemd geluid. Ik zag dat er aan de binnenkant van de deur een touw zat vastgeknoopt aan de deurkruk. Angstig en behoedzaam liep ik het huis binnen. Achter mij deed de vrouw van mijn vader het licht in de gang aan. Toen mijn zus en de vrouw van mijn vader achter mij aan de kamer binnenkwamen, begonnen ze allebei te gillen. Mijn vader had één uiteinde van een touw aan de deurkruk vastgebonden en het andere uiteinde aan een stoelpoot. Toen de vrouw de deur opendeed, had ze de stoel omvergetrokken, waarop mijn vader had gestaan met een strop om zijn nek. Wie weet hoe lang hij daar zo had staan wachten, totdat de deur opengedaan zou worden. Het lijk schommelde heen en weer, als de slinger van de wandklok. De koekoek kwam heel ongepast uit zijn nestje tevoorschijn en riep viermaal koekoek met zijn mechanische stem.

Koekoek.

Koekoek.

Koekoek.

Koekoek.

Tot op de dag van vandaag kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat ik op dat ogenblik de haren van mijn zesjarige broertje grijs heb zien worden.

Tijdens de begrafenis vertelde mijn opa me een geheim: dat de dood van mijn vader zijn schuld was geweest. Hij was de schuldige, omdat hij de voordeur zo had gemonteerd dat hij naar buiten toe opendraaide. Op het ogenblik dat de lijkkist aan touwen naar beneden werd gelaten, draaide mijn zus zich om en gaf de vrouw van mijn vader een klap in haar gezicht. De kist raakte met een doffe plof de bodem van de kuil. De vrouw van mijn vader pakte na de begrafenis al haar spullen in een paar koffers en verliet het huis. Ik keek de vrouw van mijn vader en mijn broertje na, terwijl ze wegliepen, zeulend met de koffers. Wie was die onbekende vrouw eigenlijk, waar had ze mijn broertje gevonden, hoe had ze ons gevonden en waarom nam ze mijn broertje mee? Mijn zus en ik keerden terug naar ons huis. Voor het slapengaan hing ik de peinzende foto van mijn vader aan de muur en maakte het mechanisme van de klok onklaar, zodat de koekoek niet naar buiten zou komen en we zijn mechanische stem niet hoefden te horen. De koekoek kwam inderdaad niet naar buiten, maar hij bleef wel roepen binnen in de klok. Die eerste nacht werd ik in mijn droom wakker: mijn fiets stond nog in de kamer. Hij glom, ik streek eens over het stuur en liet met mijn hand de wielen draaien. Toen zag ik plotseling dat mijn vader nog aan het plafond hing. Hij was lijkbleek. Ik ging op de fiets zitten en begon te trappen: prompt kreeg mijn vader weer kleur op zijn gezicht. Ik trapte nog wat harder en het leek alsof er op het gezicht van mijn vader een flauw glimlachje verscheen. Ik trapte nog sneller. Nu was duidelijk zijn glimlach te zien, en ik liet de pedalen met nog meer vaart in de rondte gaan. Hij knipperde met zijn ogen. Ik trapte maar door, zo snel als ik kon. Hij knipoogde naar me. Hij moest zelfs lachen om mijn slimme ideetje. Ik trapte met alle kracht die ik in mijn benen had, ik begon te zweten en te hijgen, maar ik bleef doortrappen, sneller en sneller. Waarom kwam mijn vader toch niet op het idee om zich van de strop te bevrijden? Mijn benen raakten uitgeput, langzaam maar zeker lieten mijn krachten me in de steek…

Vertaling uit het Armeens: Anna Maria Mattaar

Hratsja Saribekjan (1979) is een Armeens schrijver en recensent, en hoofd van de afdeling Armeense literatuur in de diaspora aan de National Academy of Sciences in Yeravan. Zijn verhalen staan regelmatig in Armeense literaire tijdschriften. In 2003 verscheen zijn novellenbundel en in 2012 de roman De zon en de tweelingen, die momenteel in het Nederlands wordt vertaald.

Meer van deze auteur