Tussen 1980 en 1990 doceerde ik vrouwenstudies aan de Vrije Universiteit, de gereformeerde universiteit waaraan de juriste Gezina van der Molen in 1946 de eerste vrouwelijke hoogleraar werd. Rond 1980 was een wetenschapster daar nog steeds een vreemde eend in de bijt en werd de sfeer in de instelling onverminderd gekleurd door een wat ranzige mannenbroedermentaliteit. Zo kreeg ik van twee heren afzonderlijk nagenoeg eenzelfde verslag voorgeschoteld van hun bezoekje aan mevrouw Van der Molen in Aerdenhout. Wist ik dat zij samenwoonde met een vrouw? Beide bezoekers hadden, smiespelden zij, van de gelegenheid dat hun hoogbejaarde gastvrouw thee zette of naar de wc moest, gebruikgemaakt om even in de slaapkamer te gluren. Na deze mededeling voerden zij met een kleine stilte de spanning op en volgde de ontknoping: er stond een tweepersoonsledikant!

Mijn hart ging bij deze vertellingen uit naar Gezina van der Molen.

Deze herinnering kwam op toen de Volkskrant eind maart een stuk wijdde aan de bezwaren van enkele joodse groeperingen tegen het besluit om naar diezelfde Van der Molen een laan te vernoemen vanwege haar verzetsactiviteiten – een laan in Bloemendaal, vlak bij het huis waar zij met anderen, onder wie haar vriendin Mies Nolte, de grondslag had gelegd voor de illegale krant Trouw.

Het was een treurig stemmend artikel, dat illustreert hoe uit verdriet en goede bedoelingen misverstand en vijandschap kunnen voortkomen. Van der Molens verdiensten staan buiten kijf. Ze wist tientallen joodse kinderen uit handen van de nazi’s te houden. Maar dat deed ze vanuit ‘verkeerde motieven’, citeerde de Volkskrant psychologe Bloeme Evers-Emden, namelijk haar christelijke overtuiging. Bovendien weegt de ‘pijn’ die ze na de oorlog aanrichtte zwaarder dan die geredde kinderen. Als voorzitster van de commissie Oorlogspleegkinderen (OPK) ‘verhinderde’ Van der Molen namelijk tussen 1945 en 1950 ‘de terugkeer van Joodse kinderen in hun eigen cultuur’; ze liet ze liever bij hun christelijke pleegouders en ontnam hun zo hun ‘identiteit’.

Mijn hart gaat ditmaal uit naar Bloeme Evers, die ik ken als auteur van boeken over de joodse naoorlogse generatie. Ik heb haar weleens ontmoet en ik ben ervan overtuigd dat ze een stuk aardiger is dan de rigide Van der Molen was. Toch heeft Evers in mijn ogen ongelijk.

Eerst die ‘verkeerde motieven’.

Ik vrees dat er weinig naambordjes blijven hangen als we de uitspraken van alle verzetsmensen naar wie straten, scholen en kazernes zijn vernoemd langs een hedendaagse meetlat leggen. Als men zich niet op God beriep, dan wel op Stalin of op Koningin en Vaderland. Dat waren nu eenmaal de referentiekaders waarover men beschikte. Van der Molen vertrouwde op de dominee. Kortzichtig, maar gelukkig gebruikte ze haar geloof ten goede. Had iedereen dat maar gedaan.

Dan die joodse cultuur en de bevoordeelde christelijke pleegouders.

Het argument ‘eigen cultuur’ heeft de wind in de rug. De Volkskrant zette Van der Molen in de kop weg als een ‘dubieuze verzetsheldin’, de etnoculturalisten van GroenLinks eisten herziening van het Bloemendaalse besluit. Alle reden om er nader op in te gaan.

De OPK had de taak te beslissen over het lot van joodse wezen en halfwezen. Dat waren vaak kinderen die zich in de onderduik hadden gehecht aan hun niet-joodse onderduikouders – onder wie inderdaad veel gereformeerden. Het konden ook wezen zijn die door hun omgekomen ouders niet joods waren opgevoed. De OPK wordt nu verweten dat zij die ‘joodse’ kinderen niet per definitie verwees naar joodse gezinnen of joodse weeshuizen. Dat had zij behoren te doen, omdat die kinderen dáár thuishoorden.

Historicus I. Lipschits stelde in De kleine Sjoa (2001) dat in de OPK ‘om iedere plaatsing en om iedere voogdijtoewijzing is gevochten. De Joodse minderheid wilde iedere Joodse minderjarige oorlogswees in het gezin van een Joods familielid, bij Joodse pleegouders of in een Joods weeshuis plaatsen. De niet-Joodse meerderheid daarentegen wilde zo veel mogelijk het oorlogspleegkind bij het niet-Joodse onderduikgezin laten. Het ging hard tegen hard. Van der Molen zette de toon toen zij in juli 1945 in dagblad Trouw schreef: “Onze Joodse kinderen zijn Nederlandse kinderen. Wie de kwestie der oorlogspleegkinderen beschouwt als een zuiver Joodse aangelegenheid, stelt zich op hetzelfde racistische standpunt waarop onze onderdrukkers stonden.”’

Volgens de Volkskrant kwamen 403 van de 1004 OPK-kinderen onder niet-joodse voogdij. Kinderen over wier toekomst conflicten werden uitgevochten, hebben daar vaak ernstige psychische schade door opgelopen.

Louter kijkend naar principes, deel ik het standpunt van de OPK. Want van wie zijn de kinderen? Behoren kinderen toe aan een cultuur, aan een bevolkingsgroep, aan een religie? Driewerf nee.

Zelfs in de omstandigheid dat een bevolkingsgroep welhaast is vernietigd (en die omstandigheid deed zich anno 1945 voor), zouden we eraan moeten vasthouden dat een kind zichzelf toebehoort en dat zijn belang als individu vooropstaat. Een kind is niet de belichamer van een traditie, de voortzetter van een volk, de bewaarder van het geloof der vaderen – een geloof overigens dat veel van de vermoorde vaders en moeders niet hadden.

Van der Molens visie werd dan ook gedeeld door OPK-leden die niet behept waren met haar zendingsdrang: verzetslieden, die meenden dat het beter was het kind in het duikgezin te laten om het de schok van weer een afscheid te besparen; kinderpsychiaters, voor wie stabiliteit, veiligheid en hechting zwaarder wogen dan ‘eigen cultuur’.

De kwestie-OPK kent een actuele variant: de Erdogan-variant. Afgelopen najaar eiste de Turkse premier dat een Nederlands-Turks jongetje weg moest uit het voogdijgezin waar hij prima in gedijde. De islamist Erdogan hanteerde eenzelfde etnoculturalistische argumentatie als nu in stelling wordt gebracht tegen Van der Molen: hier wordt een kind onttrokken aan ‘zijn’ cultuur ten gunste van het verderfelijke Westen. (Het kind woont bij twee vrouwen.) Voor Erdogan is zo’n ventje eigendom van Turkije en de islam; geen autonoom wezen wiens welzijn een eigen waarde vertegenwoordigt.

Er is natuurlijk één belangrijk verschil dat mijn vergelijking nuanceert. Hoe terecht het ook was dat Van der Molen de joodse kinderen als Nederlands wilde zien, de realiteit was dat hun ouders wel als joden waren vermoord. Dat dilemma onderkende zij niet. Evenmin ging ze zachtaardig om met de overlevenden die net waren ontsnapt aan het lot als joden te worden vermoord, en die het verlangen koesterden hun oude wereld te herstellen. Van der Molen had er al voor de oorlog blijk van gegeven liefst iedereen onder het gezag Gods te dwingen en ook erna getuigen haar uitspraken van een naargeestig christelijk superioriteitsgevoel. Toch blijft het de vraag of de OPK onder sensitiever leiding minder problemen had gekend. Dit lijkt mij nu bij uitstek zo’n situatie waarin het onrecht zo groot is dat je het nooit goed kunt doen.

Jolande Withuis (1949) is sociologe, auteur en feministe en werkt momenteel aan een biografie van koningin Juliana, waarvan in maart 2014. een voorpublicatie verscheen: Juliana’s vergeten oorlog.

Meer van deze auteur