Op de begraafplaats drukte een haast negentiende-eeuwse hitte van hoe warm het was en hoe ver, inclusief Beets’ vinnige zonlicht op de van droogte poeierig geworden keien. De portier depte met een zakdoek het zweet in de nek en veegde verveeld over zijn iPad. Uit de zon hijgde verlaten een hond aan de lijn. Wat er onder de grond gebeurde wist niemand, maar erboven was het in elk geval zo stil, dat het grind oorverdovend knerpte.

Potgieters graf lag in vak 22 en was als op de foto. Misschien iets massiever nog en een beetje overbelicht. Toch fotografeerde ik het, als kind van mijn tijd, en ook het graf waar het melancholieke en vriendelijk ogende borstbeeld van Potgieter op uitkeek, dat van de schilder Pieneman. Ernaast liep een schaduwrijk laantje weg, omzoomd door schijncipressen, zoals een bordje aangaf. Hier legden ze uit wat voor bomen je had. Verder rustten er opvallend veel heilsoldaten rondom, in gelid. Zij juichen in glorie, las ik op een steen.

Potgieter zweeg.

Toen ik de Nieuwe Ooster achter mij had gelaten en me richting centrum bewoog wenkte mij een man. Hij was te warm gekleed en zijn ene arm was korter dan de andere. Hij riep mijn naam en ik herkende in hem een jongen met wie ik ooit in de klas had gezeten. Wat ik me van hem herinnerde was dat ik suf met hem had zitten blowen en dat hij dan eindeloos zeurde over popgroepen die mij niks zeiden.

Dat vertelde ik hem en op dat moment liepen we langs een coffeeshop en moest ik lachen. De klasgenoot ontblootte de gele hoek van zijn gebit tot een grijns en hield voor de grap de deur open. Toen was ik plots in het bedompte hol, hij leende een tientje en daar zaten we, schooljongens. Ik had jaren niet geblowd. Mijn kurken tong ging stroef langs mijn tanden en een weeë smaak van droogbloemen bracht een vage, vergeten misselijkheid. Hij leunde voorover en zijn ene arm werd langer.

Ik wist niet meer hoe hij heette. Hij hield zijn hoofd schuin, tot het er bijna afviel en zijn vale gebit met dat teveel aan roze tandvlees werkte op mijn lachspieren. Het spul was te sterk voor mij, ik hield me vast aan de tafel. Wally Tax ligt op de Nieuwe Ooster, zei de klasgenoot. We grinnikten over de basgitaar van
Potgieter en toen was het avond en mijn iPhone weg. Die kon de klasgenoot niet hebben meegenomen, waarom zou hij. Lag hij nog bij het graf omdat ik daar foto’s had gemaakt? Dan zou die morgen weg zijn en misschien ging het regenen. Ik liep terug naar de Nieuwe Ooster en klom over het hek. Omdat de maan scheen vond ik Potgieters graf snel terug. Maar de iPhone niet.

Het leek of er geluid kwam uit het laantje met de schijncipressen en in het duister verscheen een heer met een hoed. Ik herkende zijn gezicht direct. Het was Nescio en hij knikte verstrooid. Er kraakte iets onder zijn voet. ‘Die geest van Jan Salie,’ fluisterde hij, ‘waar Potgieter zo tegen streed, wat is daar eigenlijk tegen? Wij liepen vaak een heel stuk,’ en hij knikte in de richting van de Gooiseweg, met ver daarachter ergens Kortenhoef, ‘en als we weer in Amsterdam terug waren hadden we ondertussen niks gedaan.’ Voor ik me kon afvragen of hij het tegen mij had stapte er uit hetzelfde duister van de schijncipressen een heer in een lichte regenjas.

Het was Kees Fens. Hij viste een opgerolde krant uit zijn zak en sloeg om zich heen naar insecten die ik in het donker niet zag. Haalde hij uit met zijn maandagstukken voor de Volkskrant? ‘Je zag het niet, hè,’ grinnikte Kees triomfantelijk haast. ‘Maar hier achter mij, dat is Jacques Perk! Dus als je wilt weten hoe het met Kloos zat.’ Inderdaad kwam achter hem nu een bleke jongen met een even heldere als hysterische blik, die niets leek te zien of te horen en met licht verende tred achter het robuuste graf van Potgieter verdween. ‘Denk je dat die zich iets aantrok van het geklaag van Potgieter? Geschiedenis was het! Toen al! Vergeet niet wat Anna Bosboom-Toussaint aan Potgieter schreef: Gij moet niet altijd knorren en niet over alles!’

Even boog Kees zich naar mij toe. ‘Ik had een graf op Sint-Barbara en de rekening was reeds betaald. Alleen bleek toen dat ik tussen Sam Klepper en een Albanese schurk terecht zou komen. Ik wil best naar de onderwereld, maar niet op die manier. Nu lig ik bij Breitner en bij Witsen, zijn lyrische, stille compagnon.’ Een naam noemen was hier kennelijk al genoeg: daar kwamen ze aan, gearmd. Gesticulerend verdween Kees Fens met beide schilders tussen de schaduwen.

Terwijl ik rond bleef spieden naar mijn telefoon klonk er zacht treiterende zigeunermuziek tussen de schijncipressen en daar sjokte onmiskenbaar de zigeunerkoning Koko Petalo het laantje uit, met zijn donkere hangsnor en droeve bakkebaarden het exacte negatief van de nog altijd onverstoorbare Potgieter, die vond dat kunst de medehefboom moest worden tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk. Kwamen ze daarom bij hem langs, deze gedaanten?

Want daar hadden we ook de als altijd opgewekte Jos Brink. Met een breed gebaar kondigde hij een heel regiment heilsoldaten aan, als betrof het zijn eigen show. In glorie marcheerden ze voort op wat inmiddels trage marsmuziek was geworden. Aangevoerd door Majoor Bosshardt, haar kin voorwaarts als werd ze eraan voortgetrokken door een onzichtbaar lijntje. En wie was deze dwaas, de langharige jongen die in zichzelf gekeerd nu uit het laantje aan kwam dansen in een zilveren pak dat schitterde in de maan? Wally Tax! De Outsiders! riep Jos Brink, maar Wally Tax hoorde niets en zweefde stoned als een spook voorbij.

In mijn zak voelde ik de iPhone. Ik kon een filmpje maken als je iets zag. Maar het was één uur en zonder nog te wachten of het standbeeld van Potgieter als een slechte persiflage op Don Giovanni’s laatste bedrijf in beweging zou komen en wie weet zelfs een aria in zou zetten, verliet ik de Nieuwe Ooster, vol plannen om de Jan Saliegeest te bestrijden. Schrijvend.

Maarten Doorman is schrijver en filosoof. Zijn laatste boeken zijn Dichtbij en ver weg (2018), De navel van Daphne. Over kunst en engagement (2016), Je kunt bellen (2013, gedichten), Rousseau en ik. Over de erfzonde van de authenticiteit (2012).

Meer van deze auteur