Het kind, geldbeluste ogen en plakkerige handen, zat in de herfst aan de eettafel te wachten tot ik mijn portemonnee zou vinden. Pas later viel het bijzonder glanzende haar me op, en de klank van haar stem – die riep steeds het beeld op van vallende knikkers, en als ze blij was van kletterend water. Haar haar was halflang, tot net onder de oortjes, die klein waren, haast doorzichtige schelpjes met al even doorzichtige donshaartjes erop. Mijn oren zijn grof maar ook ooit zo klein geweest – daar moest ik vaak aan denken toen ze hier nog kwam.

Ze keek naar mijn vrouw die op het witte bed lag en sliep of wakker was, ik kon het verschil niet zien en weet niet of Marja zelf het verschil wist. Soms waren haar ogen open en soms dicht, maar altijd was haar adem die van een slapende, de adem zoals ik hem kende van toen ik haar nog naast me kon verdragen omdat ik wist dat ze aan het slapen was. Ze zeggen dat de meeste mensen na een tijd reflexmatige dingen kunnen; soms zelfs een bal vangen. Dan zijn ze planten die ballen kunnen vangen. Zij deed niks, alleen die ogen.

Die nacht had ik naast haar gezeten, op de grond, mijn ene hand in het hoogpolige vloerkleed dat zij per se wilde kopen van ons huwelijksgeld en mijn andere hand in haar vette haren die van het bed hingen. Morgen was ik je, zei ik tegen haar, ik heb lavendelshampoo gekocht. De machine pompte en piepte, even vond ik het knap hoe ze erdoorheen kon slapen.

‘Sorry,’ zei ik tegen het kind. ‘Kan ik het geld anders overmaken?’

Ze keek me niet-begrijpend aan. Ik weet niet hoe ik met kinderen moet praten – hoe ver ze zijn, of ze niet bang zullen zijn, of ze niet zien dat er een lange haar in mijn mondhoek groeit, of ze niet schrikken van de geur van grotemensenadem.

‘Het is voor het schoolplein om te spelen,’ zei ze.

‘Ik kan mijn geld niet vinden.’

Ze kreeg wijde neusgaten en een trekoog. Ik gaf haar een beker verse jus d’orange met een beetje suiker erdoorheen geroerd tegen het zuur. Het kind dronk slordig en bleef naar mijn vrouw en haar machine staren terwijl ik jassen uitklopte en laden opentrok en koud zweet op mijn rug voelde. Marja bewoog niet. Ik kwam tot de conclusie dat mijn portemonnee gestolen moest zijn toen ik op de roltrap van het Amstelstation door twee jongens omvergelopen werd. Ik had de trein gepakt en daarna een ritje met de metro gemaakt, naar het eindpunt, en was uitgestapt om door een wijk te lopen die een kopie van de onze was; rijtjeshuizen, natte stoepen, de geur van gras en afval. Ik dacht onder het lopen: misschien staat ze nu wel op en zet ze een kop thee, bladert wat in een boek, is het allemaal weer normaal als ik thuiskom. Misschien sterft ze wel.

‘Kom morgen maar terug,’ zei ik tegen het kind, ‘ik ben altijd thuis.’

De haren van het kind begonnen te drogen terwijl buiten de zon door de zwarte wolken brak. Toen ze opstond liet ze een windje dat naar kleuterklas rook. Ik liet de deur even openstaan nadat ze vertrokken was.

Onder de stoel waar ze jus d’orange gemorst had vond ik een grijsgeknuffeld pluchen muisje met een kapotgekauwd touwtje als staart. Met dat beest in mijn hand liep ik de straat op. De liguster van de buren glansde in de zon en het trottoir begon lichtgrijs te vlekken, de droge plekken. Er was geen wind meer en ik hoorde geen bladeren ruisen en geen vogels en geen schoolpleinen. Het kind was op haar gele laarsjes een hoek omgeslagen of naar haar ouders gerend. Ik bleef staan tot de buurman langsliep, hij hief zijn hand en keek medelijdend naar mij en per ongeluk ook naar mijn borsten, ‘buuf’, zei hij, dat was zijn groet. Ik sloot de deur en ging naast Marja zitten, schoof haar kleine dunne lijf opzij om erbij te kunnen, voelde me reusachtig. De muis zette ik op haar hoofd. Haar wangen voelden hetzelfde, haar lippen waren droger en haar adem rook anders, ze was een schil, alleen maar een schil. Het is belangrijk dat de omgeving van een comateuze patiënt zich positief opstelt, zong door mijn hoofd waarin alles met elkaar in verbinding stond, bij mij wel. Ik zei dat ik van haar hield. Ik vroeg me af wat de verplegers tegen haar zeiden als ik er niet was. Tegen mij zeiden ze eerst dat de arts zei dat het goed kon komen, dat ik me pas na vier à vijf weken zorgen moest gaan maken. Toen ze me mijn vrouw na maanden mee naar huis gaven, zei de arts dat ik nergens op moest rekenen.

Ik zette de muis op haar lippen en nu weet ik dat ik wachtte omdat ik iets voelde, die muis, dat kind. Ik wachtte en ze bewoog haar mond. De knuffel viel in het tapijt. De rest van de dag en de rest van de nacht, tot ik op de vloer in slaap viel, zette ik de muis op haar lippen, haar neus, haar voorhoofd, haar navel, haar schaamheuvel, haar handen, ik zette de muis neer en pakte hem op tot ik niet meer kon. Ze sliep.

Het kind kwam op ongeveer dezelfde tijd als de dag ervoor en net als toen belde ze niet aan – de bel zit te hoog – maar klepperde ze onze brievenbus open en dicht. Ik had de vloer gedweild en alle lijsten aan de muur recht gehangen. Nadat

ik bij de politie aangifte had gedaan van diefstal had ik in de supermarkt gezocht naar dingen die kinderen drinken. Kindercola. Limonadesiroop met aardbeiensmaak. Chocomel. Appelsap. Ik kocht Nibbits, van die lange chipjes in drie kleuren waarvan ik vergeten was dat ze bestonden. Pinnen moest met Marja’s pas. Ik dacht: nu denkt de bank dat ze nog leeft. Ik hield vijf euro apart in mijn broekzak.

Het weer was beter, zo’n rest zomer in de vroege herfst, het kind droeg alweer haar laarsjes, maar nu onder een korte broek. Haar haar was helemaal droog; het had een lichte slag. Vanachter scheen de zon op haar donzige oortjes. In haar hand had ze weer die grote envelop met de naam van de school erop, voor het geld. Nu viel me op dat ik iets prettig voelde tintelen onder mijn huid, alsof er iets nieuws gemaakt werd. Verse cellen, bloed met meer zuurstof, ik herkende het gevoel van eeuwen geleden toen ik nog ieder moment kon opstaan en dansen omdat ik zeventien was.

‘Lust je chocomel?’

Het kind liep makkelijk mee naar binnen, te makkelijk, alsof ze al jaren over de vloer kwam. Ze klom op dezelfde stoel als de dag tevoren en wachtte op haar bekertje. Naast het bekertje legde ik de muis neer.

‘Hé,’ zei ze, ‘muis!’

Het apparaat van mijn vrouw piepte. Het kind keek naar haar chocomel.

‘Dat is Marja,’ zei ik, ‘vind je het eng?’

Nee, schudde ze.

‘Ga maar,’ maande ik haar omdat ik zag dat ze dat wilde.

We stonden in de lavendelgeur die mijn vrouw verspreidde. Ze had haar ogen dicht. Het kind vroeg of zij dood was en ik zei nee, ze is niet dood, ze slaapt heel vast. We krijgen haar niet meer wakker. Ze heeft een beestje in haar hoofd gehad, een bacterie, maar nu is het weg. Geef haar maar een handje, misschien helpt het. Ik hield haar hand wat omhoog. Toe dan, dacht ik, durf dan. Het kind durft alles. Ze dronk het liefst de chocomel, dat kreeg ze thuis niet, en ze kreeg daar ook geen Nibbits, maar crackertjes die veel minder lekker waren. Ze liet veel windjes. Marja veranderde in het uurtje dat het kind zich in haar nabijheid bevond haast onzichtbaar, tot het leek of ze alleen maar een middagdutje deed. Mijn hoofd en mijn lijf waren nog nooit zo vrij geweest, alsof ik zo veel geslapen had dat het nooit meer hoefde. Ik vroeg aan het kind of ze niet naar huis moest. Nee, zei ze, maar we gingen toch.

‘Het kind is bijzonder,’ legde ik uit.

Dat mijn vrouw haar lippen bewoog van de knuffel van het kind en dat ze haar ringvinger had bewogen nadat het kind haar handje erop had gelegd. Dat ik meende zelfs Marja’s stem gehoord te hebben. De moeder stond in de deuropening van een huis dat naar gekookte sperziebonen en nootmuskaat rook. Aan de deur hing een rieten hart, onder mijn voeten stond ‘home sweet home’.

‘Dat is een mooi verhaal,’ zei de moeder, ze schoof het kind achter haar rug, ‘maar het is niet gepast om een kind van vijf aan zoiets bloot te stellen. Ze heet Jip, trouwens.’

Die vrouw was kalm van woede, dat zag ik wel, ze had gehuild, ook dat was duidelijk. Ze wilde mijn hand niet schudden. Binnen blafte een klein hondje. Een mannenstem riep: ‘Koest, Chica.’

‘Jip heeft iets speciaals. Als ze in de buurt is lijkt het net of ik beter adem kan halen – hebben jullie dat nooit ervaren?’

De moeder had een kapsel dat in twee verschillende tinten bruin geverfd was, ze had een brandschone bril en blank gelakte nagels, ze droeg schoenen die comfortabel waren maar ook modieus. Ze keek niet naar mij, maar naar de pleister die een van de pootjes van mijn reservebril op z’n plaats hield. Eigenlijk had ik nog willen zeggen dat mijn nieuwe lenzen niet bezorgd waren.

Marja had normaal gesproken met haar hoofd geschud, mij vastgehouden, gewacht tot ik klaar was met huilen. Ik had haar uit kunnen leggen dat ik zelf had gezien hoe zij, die net nog haar coma uit lag te soezen, bewogen had door toedoen van een kleuter met een genderneutrale naam en gele laarsjes. Nu hield ik mijn hoofd tegen haar borst en luisterde naar het kloppen van haar hart en hoopte daar haar lach in te horen of haar stem, ik wilde zo graag dat ze haar armen om me heen deed dat ik zeker wist dat ze het zou doen. Er gebeurde niks.

‘Ze willen Jip niet meer hier hebben,’ zei ik en ik aaide haar wang. Niks. Ik belde de enige vriendin die ik nog had. Ze nam niet op.

De arts zat aan de andere kant van de eettafel, met haar rug naar mijn vrouw, ze las in een dossier dat ze waarschijnlijk uit haar hoofd kende, ik in ieder geval wel. Ze vouwde haar schone handen voor zich en keek me indringend aan – in de drie jaar dat we elkaar kenden had ze kleine rimpeltjes gekregen bij haar ogen, maar het was nog steeds een prachtige vrouw.

‘Er kan gedacht worden aan het staken van de voeding.’

‘Heb je dan niet gehoord wat ik net vertelde?’

‘Hoe gaat het met jou?’

De arts vond dat ze ondraaglijk leed. Of, zei ze met die mooie ogen op haar handen gericht, dat ík ondraaglijk leed. De kans dat Marja wakker zou worden, laat staan gezond, was vrijwel nihil.

‘Vrijwel.’

‘Ja, vrijwel nihil.’

De stiltes werden gevuld door het borrelen van een zak, het piepen van de machine. De arts vertrok en ik dronk kindercola en at chips. Paprika, die wilde Jip niet. De chips was taai, de kindercola lauw, het was weken na Jips laatste bezoek. Ik durfde alleen ’s nachts langs hun huis te lopen en altijd voelde ik de warmte die ervanaf kwam.

Toen we hier net woonden stonden we ’s nachts in de tuin om de frisse lucht te ruiken. We hadden alleen nog maar gras, de vorige bewoners hadden het minutieus bijgehouden, het was zacht en dichtbegroeid en als je er met je neus bovenop zat rook het naar kamperen of voetballen. Wij plantten later een aalbes en varens en nog wat planten waar ik de naam niet van ken, dat was meer haar afdeling. Marja ging op haar rug in dat gras liggen en noemde sterrenbeelden op. Als ik probeer mij haar stem te herinneren komen alleen die woorden naar boven. Kleine Beer, Orion, Leeuw.

Ik sta tegen de voordeur van Jip aan en voel me of ik tegen het hele dorp aan leun en ik probeer vormen te zien in de sterren, maar het zijn er te veel, er kunnen overal lijnen tussen en het kunnen alle dieren en steelpannen van de wereld zijn. Het sneeuwt natte kledder, het huis is donker en het lijkt net of het afkoelt, alsof ik bij een verwarming zit die niet hoog genoeg staat. Thuis draait Marja zich om en dan staat ze op om een boek te pakken, ze zet de televisie aan en verbaast zich erover hoe ver haar favoriete serie gevorderd is. Ze moet iets eten, we hebben alleen chips van drie maanden geleden, ze moet iets drinken, lust geen cola, ze wil naar buiten maar ze kan haar schoenen niet vinden omdat die allemaal op zolder staan in de koffers van onze huwelijksreis. Door de ruit van de achterdeur ziet ze onze tuin met geraamtes van struiken erin, van zevenblad kan je soep maken, zegt ze zacht. Ik ben er niet om te vragen wat zevenblad is, waar het naar smaakt. Het licht is uit, ze gaat met dat dunne lijf weer in haar bed liggen.

De winter gaat in mijn botten zitten en mijn voeten zijn doorweekt omdat de deurmat sneeuw verzamelt. De voordeur is helemaal koud nu, het is tijd om naar huis te gaan, denk ik. Als ik daar ben zet ik mijn schoenen in de gang naast de lege plekken en droog ik mijn haar met een handdoek waar een ‘M’ in is genaaid. Ik drink koffie en kijk naar Marja en weet niet of ze nog honger heeft.

Roos van Rijswijk schreef onder meer de roman Onheilig en de verhalenbundels De olifant van de bovenbuurman en De dwaler. Ze richtte de J.M.A. Biesheuvelprijs op, recenseert voor NRC Handelsblad en geeft les aan de Schrijversvakschool. Ook werkt ze op en voor podia als presentator en interviewer.

Meer van deze auteur