Alle literatuur is amusement. Maar niet alle amusement is literatuur. Hoe vermakelijk een roman ook is, er bestaat zoiets als ‘de literaire ervaring’: de sensatie dat vorm en inhoud van een roman een wereld doen oplichten die je niet kende, of die je alleen vermoedde maar nooit ten volle onder ogen hebt kunnen of willen zien. Helemaal comfortabel is die sensatie nooit. Je wordt erdoor bij je lurven gegrepen en door elkaar geschud. Maar even maak je dan mee dat je als het ware openbreekt en ervaart wat je niet eerder ervoer.

Dat schrijvers steeds minder op deze ervaring inzetten, en meer en meer op onversneden amusement, amusement met een literair sausje, is van deze tijd. De markt regeert, en de schrijver-ondernemer voegt zich daarnaar. Maar amusementswaarde heeft de literatuur altijd gehad, geen enkele roman kan het zonder stellen. De hysterische Madame Bovary is een vermakelijk geval, Het proces van Kafka is beklemmend maar zeker ook grappig, de belevenissen van Osewoudt in De donkere kamer van Damokles vormen een aaneenschakeling van wrange grappen.

Dat vermaak over de sores van anderen maakt literatuur genietbaar en troostend. Zo slecht als de personages heb je het zelf niet getroffen. Zo bont als zij het maken, maak jij het niet. En mocht je toevallig zelf toch vermalen worden door de maalstroom van het leven, dan kun je troost putten uit de sensatie van herkenning. De worsteling van de personages laat zien dat je niet de enige bent die al die ellende moet doorstaan.

Ook bij het schrijven van mijn eind augustus verschenen roman Waar de zee begint lag het voor de hand de mannelijke hoofpersoon de duimschroeven aan te draaien. Hij keerde terug naar Athene, zogenaamd voor zaken, maar eigenlijk om als een hedendaagse Orpheus zijn geliefde van acht jaar ervoor uit het schimmenrijk van zijn herinnering te verlossen. Hij was een dweepzieke romanticus, hij gaf er alle aanleiding toe gestraft te worden voor zijn gebrekkige realiteitszin en hem een harde landing te bezorgen. Ja, ik had al van alles voor hem in petto, ik had hem in die grote, gore, onder het juk van de crisis steunende stad zonder al te veel moeite te gronde kunnen richten, of hem op zijn minst kunnen ontnuchteren met het inzicht dat zijn verlangen niet meer dan een dwaallicht was.

Maar al schrijvende had ik er ineens geen zin meer in dat spelletje te spelen. Het sadistisch universum dat ik geacht werd voor de hoofdpersoon op te richten, kwam me voor als een literair cliché van jewelste, vermakelijk, maar als sleetse truc allang niet meer onrustbarend. Al die verwikkelingen voldeden zo keurig aan het literaire verwachtingspatroon dat ze niets anders leken te bieden dan het allerveiligste amusement. Talloze helden waren op vergelijkbare wijze naar de afgrond gevoerd, legioenen stumpers waren geofferd aan de gemoedsrust van de lezer. Ooit was het de inzet van literatuur de krochten van de ziel te verkennen, maar in die krochten hebben we inmiddels uitentreuren rondgedwaald. Overal zijn lampen opgehangen en in alle spelonken schijnt een nietsverhullend licht. Het verhaaltje dat de schrijver-gids tijdens zijn rondleiding afdraait, amuseert op z’n best, maar laat ook vaak hartstochtelijk gapen.

Het sadistisch universum houdt de lezer voor dat het najagen van zijn of haar eigen illusies tot niets dan ellende kan leiden. De boodschap is dat hij of zij er goed aan doet zich neer te leggen bij de beperkingen van zijn eigen bestaan. Maar die strategie kon mij niet meer overtuigen. Het stond me tegen de lezer een soort literaire Prozac toe te dienen. Ik vroeg me af hoe een roman nog scherpe kantjes zou kunnen hebben.

Ik was er ook helemaal niet zo zeker van dat die liefdesaffaire van de Nederlandse hoofdpersoon een misstap was, en zijn verlangen zijn Griekse terug te krijgen een tragisch misverstand. In die paar weken die zijn affaire duurde, deed zijn leven zich als volmaakt aan hem voor. Alles leek te kloppen, woorden, gebaren, aanrakingen, een spiegeling in een raam, een vallend blaadje, een gezicht in de menigte. Ik denk dat de meeste mensen weleens voor even zo’n volmaaktheid hebben meegemaakt.

Maar moet die per se als een illusie worden voorgespiegeld, zogenaamd om onszelf te verontrusten? Komt het ons niet heel goed uit dat de roman ons voorhoudt die volmaaktheid als onbestaanbaar te beschouwen? Worden we er liever niet pijnlijk aan herinnerd omdat we uiteindelijk dat leven van compromissen zijn gaan leiden?

Ik dacht: als de utopie aan het licht brengt wat ons ontbreekt, is het dan niet confronterender het sprookje van de liefde voort te zetten en daarmee naar voren te halen wat we achter ons dachten te moeten laten? Getuigt het ook niet van benepenheid om de hoofdpersoon impliciet te straffen voor zijn buitenechtelijke affaire van acht jaar ervoor? Zou een mildere houding tegenover zijn al te menselijke onrust niet meer op zijn plaats zijn?

En dus besloot ik de hoofdpersoon zijn geliefde terug te geven. Er gaat na acht jaar iets door tussen de Nederlandse Nico en de Griekse Despina, al is de vraag wát er eigenlijk doorgaat. Ze ‘krijgen elkaar’, maar ze kénnen elkaar nauwelijks, dus wat krijgen ze eigenlijk?

Onder recensenten, maar ook in mijn omgeving, liepen de reacties op die keuze dramatisch uiteen. Sommigen waren enthousiast, anderen geërgerd. Enkelen reageerden negatiever dan ik ooit had meegemaakt, alsof ik een heilige code had geschonden. Om me een blamage te besparen liet een criticus een recensie voor het eerst maar zitten. Een roman die goed afloopt, moet wel een draak zijn, een keukenmeidenroman.

Ik weet niet wie gelijk heeft. Ik ben ook de laatste die daarover zou kunnen oordelen. Ik kan alleen zeggen dat een schrijver zich bij elke roman de vraag zou moeten stellen hoe hij de lezer meer kan bieden dan louter amusement, en dat ook de recensent die vraag naar de meerwaarde telkens met een open houding zou moeten onderzoeken. Elke roman is een speculatie. De ene keer vraagt het verhaal om geduchte kwelling van de hoofdpersoon, de andere keer om een sprookje waarin Orpheus de verleiding weerstaat zich om te draaien, en zo zijn geliefde weet terug te winnen.

Sommige recensenten geloven niet in sprookjes – en eigenlijk gelooft de hoofdpersoon er zelf ook niet in. Steeds weer vraagt hij zich af of wat hem overkomt wel kán, en of die zeepbel niet elk moment zal knappen.

Een sprookje is nooit zomaar een sprookje. Onder een sprookje gaapt een afgrond die onnoemelijk veel dieper is dan de zee waarin de geliefden zo zoetjes uitvaren.

Leven ze nog lang en gelukkig? Ik waag het te betwijfelen.

Edzard Mik is schrijver en hoofdredacteur van De Gids. Zijn laatste roman, Waarom vogels, verscheen in 2022.

Meer van deze auteur