Wanneer las u voor het laatst een dichtbundel? Misschien een gewetensvraag. Statistisch gezien is de kans heel klein dat dit in het afgelopen jaar was, hoewel in uw geval waarschijnlijk groter dan bij de gemiddelde Nederlander. ‘Als je een reguliere bundel uitbrengt, verkoop je er duizend. In een mensenleven. Vijfduizend als je geluk hebt,’ verzuchtte Ramsey Nasr in 2013. Hij refereerde toen aan de oplages van voordat hij Dichter des Vaderlands werd.

Eigenlijk hoef je geen bundel meer te kopen, want de poëzie ligt tegenwoordig op straat, op een dienblad tegen de muur. Er is bijna geen stad in Nederland meer te vinden waar geen dichtregels op gevels en kademuren, op monumenten en trottoirs staan. De doorsnee Nederlander, of hij het op prijs stelt of niet, wordt zo opweg naar werk of supermarkt geconfronteerd met poëzie. Of anders wel via gezellige koffiemokken, kussenslopen, armbandjes en raamposters – via alles kortom, maar zelden via een reguliere bundel.

Nooit, nee, nooit vertelt iemand me enthousiast over een nieuw verschenen dichtbundel. Maar van mijn vrienden en kennissen heeft bijna iedereen een verhaal over grootse dichtregels in een tunnel, op een trottoir of op een toren. En hoewel vrijwel niemand de naam van de dichter weet te noemen of precies weet waar het gedicht over gaat − laat staan de regels kan citeren − spreekt iedereen met een mengsel van verwondering en liefde over ‘zijn’ gedicht.

Al-Mu’allaqāt

Een beetje moderne stad kan niet meer zonder poëzie in de openbare ruimte, maar nieuw is dit verschijnsel niet. Mijn buren vertelden mij over Al-Mu’allaqāt, ‘de hangende gedichten’, een collectie van zeven pre-islamitische gedichten, van zeven verschillende dichters, die stuk voor stuk worden beschouwd als hoogtepunten van de vroeg-Arabische literatuur. Deze werden in de zesde eeuw buiten gepubliceerd, naar het verhaal gaat in gouden letters op linnen op het marktplein van Mekka, dat zich later zou ontwikkelen tot heilige plaats van de islam. Volgens de legende publiceerden deze dichters hun gedichten op de markt om ze aan ‘gewone’ mensen, maar vooral ook aan hun collega-dichters te tonen. Feitelijk werd buiten een wedstrijd gehouden: wie is de beste dichter? De gedichten worden ook nu nog gerekend tot het beste wat de Arabische literatuur heeft voortgebracht. Zij hebben een belangrijke vuurdoop doorstaan.

De praktijk in de laatste decennia is radicaal anders. Bij plaatsing in de openbare ruimte gaat het de initiatiefnemers meestal niet primair om de schoonheid van het gedicht, maar om een kunstzinnig effect, commerciële doeleinden en maatschappelijke idealen.

‘Wat geestloos is, wat grauw en betekenisloos is en zonder magie, moet worden aangekleed met gedichten,’ schreef Bas Heijne in 2002. ‘In de ideale samenleving zoals ik me die voorstel, komt poëzie op een natuurlijke wijze uit een cultuur voort, en is het niet nodig om argeloze mensen overal waar ze gaan met dichtregels te bestoken, in de hoop dat er iets van blijft hangen. De poëzie krijgt op deze manier meer en meer het imago van een sociaal bindmiddel, iets wat je samen moet doen om er beter van te worden.’

Ook ik zet vraagtekens bij dit gebruik van buitenpoëzie. Het is opvallend dat de dichtkunst, toch niet bekendstaand om haar grote bereik, zo vaak wordt ingezet als haarlemmerolie voor maatschappelijke problemen. Buitenpoëzie is nog lastiger te verwerken dan beeldende kunst in een openbare ruimte. Bij een muurschildering of een sculptuur kan een snelle blik in het voorbijgaan informatie opleveren omtrent kleur, expressie en vorm, bij poëzie moet er worden gelezen om de betekenis te laten doordringen, moet er worden stilgestaan. Dichtregels vragen tijd.

Misverstand

Overleeft poëzie de openbare ruimte? Overleeft het gedicht ‘De Dapperstraat’ van J.C. Bloem (1887-1966) de Dapperstraat? Wat voor de hand lag, gebeurde ook. In het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw werd het sonnet, hoog boven de mensenmassa’s van de Dappermarkt, uitgesmeerd over de gevels van drie nieuwe, aan elkaar gekoppelde woonblokken. Het modernistisch vormgegeven gedicht moest de kers op de taart worden van een grootscheeps renovatieproject. In het pand werden een tijd lang aidspatiënten gehuisvest.

De klassiek geworden en veelvuldig geciteerde laatste regel, ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat’ is in acht talen vertaald, waaronder het Turks en Arabisch. Die regel is ook nog eens in een extra groot lettertype boven aan de gevels geplaatst en domineert het beeld. Hierdoor trekt de rest van het gedicht, ‘een stukje bos, ter grootte van een krant en de grauwe, stedelijke wegen’ veel minder aandacht. Vormgever Ootje Oxenaar, die onder andere naam had gemaakt als minutieuze bankbiljettenontwerper, heeft zich uitgeleefd; de regel neemt meer ruimte in dan het sonnet en de vertalingen samen. Wel is er een dubieuze ingreep gedaan. De komma is geschrapt en het is nou net de komma die een zeker voorbehoud maakt; of all places ben ik gelukkig in de troosteloze Dapperstraat.

Zonder komma neigt de regel, zeker als hij zo geïsoleerd wordt geplaatst, naar een platte reclameslogan en dat zal de initiatiefnemers tot dit buitengedicht niet slecht zijn uitgekomen. Want het idee om ‘iets’ te doen met Bloem in de straatkwam van de vereniging van marktkooplieden van de Dappermarkt, die het imago van de markt wilde verbeteren. Ongeveer gelijktijdig opperde de toenmalige directeur van woningbouwvereniging Lieven de Key het idee ‘iets’ te doen met het gedicht in de straat. Multiculturele idealen stonden daarbij centraal. De vormgever kreeg de volgende opdracht mee: ‘Gevraagd. Een kunstwerk dat de maatschappelijke vernieuwing van de buurt weerspiegelt. Het zou bij de één herkenning, bij de ander verwondering moeten oproepen, de mensen als het ware moeten “bijlichten” op het pad van kennismaking met andere culturen.’ Het gedicht moest, in een buurt waar zo veel culturen samenwonen, ‘een brug slaan’.

Dat zijn sonnet als sociaal bindmiddel en als reclameslogan zou worden gebruikt, had zelfs een dichter met het voorstellingsvermogen van Bloem niet kunnen voorzien. Hij schreef het grotendeels in de trein van Amsterdam naar Amersfoort, dwars door ’t Gooi (‘een heuvel met wat villaatjes ertegen…’) en koos bewust voor de Dapperstraat. De straat, die werd ontworpen als een typisch negentiende-eeuwse arbeidersbuurt, was zwaar beschadigd geraakt in de oorlog. Huizen die door joodse bewoners waren verlaten, waren vernield door Duitsers én Amsterdammers. De keuze voor de Dapperstraat als plek om je gelukkig te voelen was niet gespeend van zwartgalligheid. Bloem had ook ‘Domweg gelukkig, in de P.C. Hooftstraat’ kunnen dichten, maar dat was niet zo gelaagd geweest. Het geluk in de Dapperstraat is de verzuchting van een misantroop die zich afzet tegen de veelbezongen natuur.

Het sonnet werd vlak na de oorlog, in 1945, gepubliceerd en nauwelijks opgemerkt door recensenten. Pas in 1947 veroorzaakte het enig rumoer, toen het werd afgedrukt in het tijdschrift van de Algemeene Arbeidsreserve – het maandblad voor de ‘valide werklooze arbeiders’. Dit kwam de redactie op een woedende ingezonden brief te staan van een zekere J.S.: ‘Het Vondelpark en omstreken zijn beter geschikt om domweg gelukkig te worden,’ liet hij weten.

Buiten de beschermde omgeving van een dichtbundel wordt poëzie al snel te letterlijk opgevat. Ook in de Dapperstraat, ruim 65 jaar later, wordt de tekst vooral opgevat als provocatie en belediging, niet als poëtische evocatie. Op de markt, tegenover het gedicht, staat een kraam met leggings en kousen. ‘Met zulke teksten worden we als schlemielen afgebeeld,’ zegt de vrouw. ‘Het is denigrerend. Het gaat niet goed met de klandizie, ze kunnen beter gewone reclame maken voor de markt.’

In de kroeg op de hoek zit stamgast Hans (66). ‘Dat zijn de marktkooplieden niet meer, hoor, domweg gelukkig in de Dapperstraat. Die regel is een aanfluiting, is het soms ironisch bedoeld? Wat een ongelukkige tekst. Het gaat slecht met de markt. Er komen cultuurtoeristen op af, ze nemen er foto’s van, maar die mensen kopen niets. Meer rijke buurtbewoners, dat zou ook helpen, want de allochtonen geven ook niets uit. Ik loop hier elke dag langs, maar gelukkig ben ik niet in de Dapperstraat.’ Waarom bent u niet gelukkig? ‘Dat is de politiek. Sinds 2000 is de buurt verkleurd.’ Wat zou u mooi vinden, als kunstproject hier in de straat? ‘Het is de kunst de allochtonen het land uit te krijgen.’

De sociaal gedreven initiatiefnemers van dit project glijden pijnlijk uit over hun edele bedoelingen. Een van de mooiste sonnetten uit de Nederlandse dichtkunst laat zich niet gebruiken voor edele integratiedoeleinden. Gelukkig niet.

Homomonument

In de Dapperstraat werd, met naïef opportunisme, één regel uitvergroot ten koste van de rest van het gedicht. Op de Westermarkt, elders in de stad, is het eigenlijke gedicht gewoon weggelaten. ‘Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen’ staat gebeiteld in het roze marmer van het Homomonument, dat werd onthuld in 1987. Het is een regel uit een sonnet van de veelzijdige dichter, schrijver, jurist en journalist Jacob Israël de Haan (1881-1924).

Het monument kent een opmerkelijke voorgeschiedenis. Initiatiefnemer tot het eerste homomonument ter wereld was Rob van Schijndel. Op 4 mei 1979 richt hij zich in een brief tot de homogroep van de PSP: ‘Ik kreeg gisternacht het volgende idee. We moeten in een brief aan burgemeester Polak vragen om in navolging van het monument voor Zigeuners die in de konsentratiekampen zijn vermoord een monument voor homoslachtoffers op het Leidseplein of in het Vondelpark op te richten. Zulks om herdenking van de 200.000 vermoorde homoos levend te houden in een tijd waarin nog steeds homoos ten slachtoffer vallenaan fascistische regimes in Zuid Amerika en veroordelingsgeluiden uit konservatief-konfessionele hoek in Nederland’.

De daaropvolgende lobby richting gemeenteraad en landelijke politiek duurde acht jaar. In die tijd kwamen er andere argumenten bij. Het moest een monument van ‘blijvende waakzaamheid’ worden, tegen discriminatie van homo’s en lesbiënnes, waar ook ter wereld. Die laatste toevoeging was verstandig, want rond het monument ontstond een legitimiteitscrisis toen uit onderzoek bleek dat er tijdens de Tweede Wereldoorlog in ons land nauwelijks mensen zijn vervolgd en gedeporteerd vanwege hun homoseksualiteit. Historica Anna Tijsseling stelde in 2009 dat de mythe van de homovervolging in de jaren zeventig in het leven is geroepen door de homo-emancipatiebeweging. Maar de lobby had wel succes. Het monument bestrijkt qua oppervlakte meer vierkante meters dan het Nationaal Monument op de Dam en de door de gemeente toegewezen locatie, aan de voet van de Westerkerk en vlak bij het Anne Frank Huis, is ronduit prestigieus.

Intrigerend is de keuze voor juist een regel van deze dichter. De Haan groeide, als jongere broer van Carry van Bruggen, op in een orthodox joods gezin, brak met zijn achtergrond en schreef de roman Pijpelijntjes. Deze homo-erotische, sadomasochistische roman kostte hem zijn baan als journalist.

Homo, joods, ontslagen, outcast. Precies een dichter zoals de Stichting Homomonument zich wenste, ware het niet dat De Haan zich bewust níét associeerde met de homobeweging.

Daar komt nog bij dat hij na de Pijpelijntjes-affaire radicaal brak met zijn oude leven en reputatie, terugkeerde naar de ultraorthodoxie en naar Palestina vertrok. Daar ontwikkelde hij zich tot een van de leiders van de anti-zionistische beweging om uiteindelijk in 1924 in Jeruzalem te worden vermoord door een zionist. De moordenaar was lid van de Hagana, een joodse paramilitaire organisatie. Het was de eerste politieke moord in Palestina. De naam Jacob Israël wordt in ultraorthodoxe kringen in Israël nog regelmatig aan jongens meegegeven ter herinnering aan deze ‘strijder tegen de ketterse Hagana’. Het is zeer de vraag of zij zich realiseren waaraan hun idool in Nederland zijn bijzondere bekendheid ontleent. En of de initiatiefnemers van het monument zich ten volle bewust waren van De Haans activiteitenin het Midden-Oosten.

‘Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen.’ De regel komt uit het sonnet ‘Aan eenen jongen visscher’(1917): ‘Rozen zijn niet zo schoon als uwe wangen/ Tulpen niet als uw blote voeten teer/ En in geen ogen las ik immer meer/ Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen_._’ Poesiealbumtaal, maar die ene regel ademt, op een monumentale, niet clichématige manier, honger naar genegenheid en geborgenheid. Wel is het opmerkelijk dat op dit monument een tekst zonder duidelijk seksuele dimensie is geplaatst. Dat ‘vriendschap’ ooit, in de eerste helft van de twintigste eeuw, stond voor homoseksuele liefde, is niet iedereen bekend. Een Amerikaanse toeriste die net een bezoek aan het Anne Frank Huis had gebracht, vroeg me de regel te vertalen. Haar vervolgvraag was daarop: ‘Is it about the Jews?’

Combineer deze reactie met de roze driehoeksvorm waarin de tekst is gebeiteld en die door jongeren niet meer wordt herkend als ‘proud to be gay’-symbool, en je realiseert je dat we hier vooral te maken hebben met een gedateerd monument van de emancipatiegolf in de jaren zeventig en tachtig.

‘Het is een zoekplaatje,’ bevestigt Hennie Klein Gunnewiek, die bezoekers van het monument te woord staat in de Pinkpoint-tent op de Westermarkt, als ik hem vraag naar de reacties van buitenlanders. ‘Toeristen begrijpen het niet, ook niet als ik de tekst vertaal. De penis voor Casa Rosso wordt aangezien voor Homomonument. Of het Monument op de Dam. Het is een typisch monument van de jaren zeventig en tachtig en het zou nu niet meer tot stand komen.’

Misschien kan het een tijdloze status verwerven als monument voor de eenzaamheid. In de postume roman De buurman van J.J. Voskuil staat de foutieve interpretatie van de dichtregel door Maarten voor echtgenote Nicolien gelijk aan homohaat. De homo-emancipatie werkt in hun huwelijk als splijtzwam.Boven de recensie in NRC Handelsblad stond de regel als kop. Als verzuchting van twee eenzame echtelieden.

Buitengedicht in opdracht

Eenzaamheid en isolement, het zijn ook elementen in het gedicht ‘een minimum’ dat Ramsey Nasr speciaal schreef voorde gevel van het toenmalige gebouw van de sociale dienst aan het Mechelseplein in Antwerpen. Het Mechelseplein is een chic-artistiek plein in het centrum van het gegoede Antwerpen. Het lijkt wel wat op het Spui in Amsterdam. Nasr schreef ‘een minimum’ (2005) als stadsdichter van Antwerpen, in opdracht van Recht-Op, een ‘vereniging waar armen het woord nemen’. Recht-Op is gevestigd in een buurthuis ver buiten het centrum van de stad; de Antwerpse onderklasse is de afgelopen decennia verbannen naar de periferie.

Nasr sprak uitgebreid met de armen en verwerkte hun spreektaal in de tekst. Onder hen was Rosa, die letterlijk wordt geciteerd in het gedicht. Rosa vertelde me: ‘Armoede is niet alleen financieel. Het is ook eenzaamheid. Vriendschappen en sociale contacten vallen weg. Dat wilden we ook laten zien.’

‘Een minimum’ richt zich met een fluisterende, bedeesde smeekbede tot de lezer: ‘lees me dan/ luister dan zacht/ ik ben de muur/ en muurvaste man/ jarenlang zitten/ mijn lief en ik stil/ tegen dit plafond/ van gitzwarte kas.’ Om vervolgens op bijna dreigende toon de maatschappelijke strijd aan te kondigen, een verbreken van het isolement: ‘maar godmiljaar/ ik kan overleven/ ik knok tot nu/ de jaren de jaren rond.’ Uiteindelijk wordt de overwinning gevierd: ‘hier staan wij/ klein en fier/ lijk een mens/ op een plein.’

Deze vier juichende, niet voor niets in opvallend rood en cursief op de gevel geplaatste regels vormen de crux, de essentie van dit gedicht en zijn qua emotionele lading vergelijkbaar met ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat’ en ‘Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen’. ‘Een minimum’ is lang voor een gedicht op een wand, te lang. Deze regels kunnen apart worden gelezen, omdat de hele problematiek erin wordt samengevat: de woorden hebben de ruimte in de publieke ruimte al gekregen, in de toekomst zullen ook de ‘kansarmen’, in lijf en leden, zich manifesteren op het plein.

Dit is werkelijk schitterend vormgegeven poëzie. Het rechthoekige van de witte muur doet denken aan een pagina in een dichtbundel. Dat is opmerkelijk voor een gedicht dat speciaal voor de openbare ruimte is geschreven, maar maakt het geheel wel zo overzichtelijk. Ook de keuze voor het lettertype, een verfijnde maar uitstekend leesbare, schreefloze letter, is geslaagd. ‘Zo’n gevelgedicht is geen speeltuin voor een vormgever,’ vertelde de vormgever van dit project, literair typograaf Gert Dooreman me. ‘Je moet de tekst laten werken.’

Maar waarom stopt dan niemand om de tekst te lezen? Observerend onderzoek op een zonnige herfstmiddag leerde me dat de meeste mensen er een korte blik op wierpen, hooguit één regel lazen, maar er niet de pas voor inhielden. Dat deden ze pas als ik hen aansprak. Een veel gehoorde reactie was: het is te lang voor op straat, en te moeilijk. Ook mensen die dagelijks op een paar meter afstand hun hond uitlaten of werken op de terrassen op het plein, hebben eigenlijk nauwelijks een idee waar het gedicht over gaat.

Boemerang

Natuurlijk, dit zijn maar drie voorbeelden van poëzie in de openbare ruimte.Ze geven echter wel te denken. Steeds waren de ambities groot: via het gedicht moest de sociale samenhang worden bevorderd, de emancipatie gestimuleerd, de armoede een gezicht gegeven, de marktverkoop opgekrikt. Maar zo werkt het niet. Vaak komen de goede bedoelingen als een boemerang terug bij de initiatiefnemers.

Mensen lezen op straat geen ellenlange gedichten. Daar heb je de rust en intimiteit van een huiskamer voor nodig. Ook een hoge abstractiegraad sluit niet altijd aan bij de haast en de smaak van de gemiddelde stadsbewoner. Vooral langere gedichten op drukke locaties krijgen het moeilijk. Die worden zeer selectief gelezen, of helemaal niet. Dan blijft het bij een gebaar van goede intenties, bij louter decoratie, en valt de inhoudelijke betekenis weg.

Natuurlijk, een verband tussen dichtregels en omgeving is mooi. Dat ‘De Dapperstraat’ in de Dapperstraat is geplaatst, was te verwachten. Maar een te nauwe aansluiting tussen gedicht en omgeving houdt ook risico’s in. De betekenis van poëzie is als kwikzilver en wordt niet uitsluitend bepaald door de tekst. Ook buitentekstuele elementen spelen mee, zoals locatie. Poëzie heeft, juist ook als die buiten wordt geplaatst, een goed gekozen vorm en context nodig om tot haar recht te komen – om überhaupt betekenis te krijgen.

We kunnen wat leren van de legende rond de dichters van de Al-Mu’allaqāt. Van hun ambitie om de aandacht van de marktbezoekers te trekken en vast te houden, van de drang om beter te zijn dan collega-dichters. Maak van elk buitengedicht een overlevend gedicht.

Marianne Selie (1961) studeerde beeldhouwen en tekenen aan Academie Minerva in Groningen, en Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de UvA. Zij is auteur, eind- en hoofdredacteur en werkte onder andere voor Dans Magazine en Kaap Kunst.

Meer van deze auteur