In die ene van zes ‘Memo’s voor het volgende millennium’ waarin Italo Calvino het aspect zichtbaarheid bespreekt, geeft hij van die zichtbaarheid geen eenduidige definitie. Wel noemt hij diverse elementen die bijdragen aan het visuele gehalte van een literaire tekst: de directe observatie van de werkelijkheid, de vervorming daarvan in fantasie- en droombeelden, de beelden die ons worden overgedragen door de cultuur en, tot slot, een proces van abstrahering en verinnerlijking van de zintuiglijke ervaring dat hij ‘cruciaal’ noemt. Vooral dat laatste punt trok mijn aandacht, aangezien het niet meteen voor de hand lag wat ermee bedoeld kon zijn.

In mijn eigen schrijven trof ik genoeg voorbeelden aan van directe observatie, al dan niet doelbewust vervormd, of van de invloed van bijvoorbeeld de filmcultuur op de manier waarop zich een scène tussen de personages afspeelt – op de aandacht die je als schrijver niet alleen besteedt aan de woorden maar ook aan de gezichten en gebaren, kortom aan het ‘acteerwerk’ van je personages.

Maar een fragment dat zou kunnen dienen als illustratie van die zogenoemde verinnerlijking en abstrahering van de zintuiglijke ervaring, was moeilijker te vinden. Een welbepaalde passage uit mijn laatste roman Liefde bij wijze van spreken leek me eventueel nog in aanmerking te komen:

Op een late zomeravond zit Jasper op een liggende boomstam, van zijtakken ontdaan, aan de rand van een open plek die al in de schaduw ligt van het omringende bos. Hier en daar is een insect nog op zoek naar een laatste druppel zoet. De alt van een zangvogel, hoog in de top van een spar, plaatst een paar droefgeestige vraagtekens bij het aflopen van de dag. Aan de overkant van het grasveld speelt de verzadigde zon door het loof van een rij bomen. Vooral de compacte kruin van een haagbeuk – helderder dan zijn donkerder buren – springt in het oog als een vonkend patroon, een toetsenspel van flitsen waarmee de gigantische berekening wordt uitgevoerd die dit ene moment als uitkomst heeft. En de tijd, op zijn inwendige werking betrapt, komt tot stilstand. Tenminste in de stokkende, getroffen geest van de menselijke beschouwer. De vogel gaat nog even door met zingen en de insecten zigzaggen verder. De hemel kalmeert als een vacht die gaat liggen. Alleen aan een mens kan de tijd blijven haken. Wat hij ziet en wat hij niet kan zien, de hartenklop van zijn huidige, verleden en toekomstige bestaan, de wereld zonder hem en de eeuwigheid die hij nooit zal aanschouwen – dat alles vormt om hem heen een bel van gelijktijdigheid waarbuiten geen tijd meer bestaat. Alleen een mens kan die toestand ervaren als werkelijker dan de chronologie van taal en zintuigen. Een plotse ontbranding van extase verlost hem van oorsprong en verlangen, van het bewustzijn van anderen, van de woorden en het begrip die hij noodgedwongen met hen deelt. Een mens is alleen want het universum is één. En dat is voor Jasper het heden.

Deze formule – een mens is alleen want het universum is één – kwam voor het eerst in me op, inmiddels zo’n vijfentwintig jaar geleden, toen ik schreef aan mijn eindverhandeling filosofie, die ging over het boek Ethica van Spinoza. Ze drukt uit dat op bepaalde momenten – die je spiritueel of artistiek kunt noemen – een mens zich verenigd kan voelen met de wereld als geheel, en dat zo’n ervaring het bestaan van je medemensen uitsluit. Eigenlijk is dat heel logisch – want je medemensen (en ook jijzelf, sociaal gesproken) bestaan alleen wanneer en doordat ze zich van jou onderscheiden. In een eenheidservaring, waarin alles met alles verenigd wordt, sta je bijgevolg per definitie alleen. Er is geen ander meer. Deze toestand is dan ook niet communiceerbaar, want dat veronderstelt opnieuw taal – en dus het bestaan van de anderen.

Of deze passage nu echt een voorbeeld is van wat Calvino ‘verinnerlijking en abstrahering van de zintuiglijke ervaring’ noemt, zullen we uiteindelijk nooit weten – en dat niet alleen omdat hij dood is. Wel kan dit fragment licht werpen op de rol van ‘zichtbaarheid’ in een literaire tekst die Calvino in zijn overigens voortreffelijke en veelzijdige essay niet ter sprake brengt: soms kan het onzichtbare zich indirect manifesteren door het zichtbare te versluieren – in plaats van omgekeerd, zoals een aloude mystieke traditie het wil.

De passage die ik citeerde begint als een natuurbeschrijving, maar ontwikkelt zich gaandeweg tot de weergave van een innerlijke toestand die in tegenspraak is met de chronologie van de zintuigen. De getroffen geest bevindt zich plots in ‘een bel van gelijktijdigheid’ terwijl in de tastbare wereld de gebeurtenissen – het vogelgezang, de zonsondergang – hun normale verloop in de tijd voortzetten. In hoeverre zoiets voor de lezer geloofwaardig is, hangt natuurlijk af van zijn of haar inlevingsvermogen en persoonlijke ervaring en doet hier niet ter zake. Pogingen tot een letterlijke interpretatie van wat er staat zullen in elk geval niet tot een bevredigende uitkomst leiden. Het zijn zinnen waarvan de zeggingskracht eerder afhangt van suggestie dan van betekenis, eerder van hypnose dan van analyse. Noem het een vorm van abstracte poëzie. Van belang is dat deze formules op de voorgrond treden en op die manier het uitzicht benemen op het concrete, algemeen herkenbaar beschreven tafereel waar de scène mee begon.

Toevallig weet ik dat de auteur dit doelbewust heeft gedaan met de bedoeling de levensechtheid van het gebeuren te onderstrepen. Het gaat hier niet om een droge, filosofische stellingname, maar om ‘een ontbranding van extase’, een beleving van hart en hoofd die het getuigenis van de zintuigen overstemt. Hoe reëel moet de ervaring van het onzichtbare en het onzegbare wel niet zijn als ze in staat blijkt het zichtbare naar de achtergrond te doen verdwijnen? Tenminste, dat wordt de lezer geacht of dringend verzocht te geloven.

Dat is van de kant van de literator wellicht een nogal gewaagd verzoek aan zijn kijkgrage tijdgenoten, gewend en verslingerd als ze zijn aan zogenaamd kwaliteitsvolle televisiereeksen waarin de personages amper nog een innerlijk hebben, of in elk geval geen innerlijk dat in beslag is genomen door het onzichtbare. Het laat zich heel goed voorstellen wat deze televisiekarakters willen en we hoeven alleen maar toe te kijken hoe zij dat voor elkaar proberen te krijgen en daar al dan niet in slagen. Hun doelen, hun diepste drijfveren hebben de vorm van een koffer vol bankbiljetten, een uit te schakelen tegenstander of een te veroveren sekspartner. In de passage die ik hierboven citeerde daarentegen, valt er uiteindelijk niets meer te zien. Wat in de plaats komt van het zichtbare, kun je niet echt willen en je kunt het ook niet echt krijgen. Als het zich aandient, laat het zich bovendien niet vasthouden. Volgens mij is het de dood in de vorm van een onsterfelijk moment.

Het Passa Porta Festival te Brussel nodigde, in samenwerking met Vlaams-Nederlands huis deBuren, zes schrijvers uit om te reflecteren op Calvino’s memo’s. De korte lezingen (over lichtheid, snelheid, exactheid, zichtbaarheid, veelvuldigheid en consistentie) werden uitgesproken op zondag 29 maart 2015.

Yves Petry (1967) studeerde wiskunde en filosofie. Hij debuteerde met Het jaar van de man en publiceerde zes romans. De achterblijver (2006) werd bekroond met de BNG Nieuwe Literatuurprijs. In 2011 ontving hij de Libris Literatuurprijs voor De maagd Marino. In 2015 verscheen de roman Liefde bij wijze van spreken.

Meer van deze auteur