Ronald Havenaar (1950) is een hartstochtelijk lezer, dat is zeker: ‘Mijn levenservaring bestaat voor een belangrijk deel uit leeservaringen.’ Geboren in 1950, in het hart van de naoorlogse geboortegolf (1945-1955), selecteerde hij voor zijn Babyboomboek 36 voor hem richtinggevende titels die, op één uit 1950 en twee uit de jaren tachtig na, tussen 1961 en 1979 verschenen. Keurig verdeeld over twee helften: fictie en non-fictie. Daarbij beperkte hij zich tot Nederlandse boeken van toen levende schrijvers: ‘Werken van auteurs die zowel tijdgenoot als landgenoot zijn, trekken doorgaans meer aandacht dan oudere of buitenlandse titels’ – Elsschot en Nescio hadden het nakijken, Marcuse en Sartre komen alleen terloops aan bod (Simone de Beauvoir nergens), ook Vlaanderen (Claus, Boon) is buitenland. De ambitie, niettemin: ‘Dit boek wil meer zijn dan een individuele leesgeschiedenis, het pretendeert inzicht te bieden in de vorming van een generatie.’

Hoewel Havenaar zo nu en dan enige informatie geeft over het aantal drukken, de verkoop en de respons (bestaat er iets als een algemeen geaccepteerde ‘impact-factor’?), is zijn uitgangspunt persoonlijk: ‘Het gaat om titels die populair waren bij het gros van mijn lezende generatiegenoten’, ook wel ‘de beter opgeleide bovenlaag’. Wie er zijn eigen slag naar slaat, zal voor zeker tweederde bij dezelfde auteurs uitkomen: Wolkers, Mulisch, Hermans, tweemaal Van het Reve, Campert, Vinkenoog en Jan Cremer; Hofland, Presser, Renate Rubinstein, Foudraine, Leopold de Buch, Joke Kool-Smit. En omdat zo’n voorkeurslijstje altijd uitnodigt om het, instemmend of verbaasd, met de eigen keuze te vergelijken: bij Havenaar wel Bomans maar geen Carmiggelt, geen Nooteboom, geen Marga Minco, Mensje van Keulen of Anja Meulenbelt – maar wel Jaap Harten, T. Kars en Joyce & Co.? En was Prognostica van Fred L. Polak ooit veel meer dan een curiosum?

Genoeg hierover, al is het een aantrekkelijk gezelschapsspelletje. Het gaat niet om het lijstje, maar om het verhaal dat de schrijver aan de hand van zijn voorkeuren vertelt. Hij wijdt aan alle titels een hoofdstukje, variërend van een handzaam uittreksel tot een interessant beknopt essay, en verdeelde ze over vier blokken: ‘Beklemming’, ‘Illusie’, ‘Bevrijding’ en ‘Verval’. Strikte chronologie is daarbij losgelaten: Hotz (1976) vinden we in het eerste blok, Presser (1965) en Hermans (1966) in het laatste.

Voor wie een duidelijke historische lijn zoekt, levert dat al een eerste probleem op: iedereen die de jaren zestig en zeventig bewust meemaakte weet hoe groot de kloof tussen het decor van 1966 en 1976 was. Bovendien lijkt Havenaar voorbij te gaan aan de omstandigheid dat veel van de beschreven boeken in het teken van het verleden staan, maar dat hun jaar van publicatie ook iets anders zegt. Terug naar Oegstgeest treffen we onder ‘Beklemming’, en niet onder de ‘Bevrijding’ die Jan Wolkers in 1965 zocht: het een hoort onverbrekelijk bij het ander. En Pressers Ondergang, nu te vinden onder ‘Verval’, luidde een periode in waarin ons land, eigenlijk voor het eerst, aan de erfenis van de Tweede Wereldoorlog toe was: geen ‘Verval’, maar eerder bewustzijnsverruiming, zij het een ander type dan bij Simon Vinkenoog.

Het is jammer dat Havenaar de meest natuurlijke ordening van zijn leeservaringen achterwege heeft gelaten: de persoonlijke – wat zowel nauwkeuriger als bescheidener zou zijn geweest. In welke levensfase las hij het beschreven boek voor het eerst, welke indruk maakte dat toen, hoe kijkt hij erop terug? Het blijft vaak gissen. Hij verkoos de claim op een hele generatie (op de omslag: ‘Wat ze lazen, wat hen vormde, hoe ze dachten’) boven de zorgvuldigheid van het particuliere verhaal, wat ongetwijfeld te maken heeft met zijn sterke afkeer van auteurs die te uitvoerig in het eigen ego afdalen. Het verwijt van ‘egomanie’ ligt om de hoek – zo lijdt Andreas Burnier aan een ‘obsessieve fixatie op het eigen ego’ – en als hij het over ‘emotioneel-irrationele drijfveren’ heeft, klinkt dat afwijzend. Zijn introspectie heeft vooral een intellectueel karakter.

Havenaars wonderlijkste uitspraak op dat gebied staat al op bladzijde 10: ‘Om een mens te kunnen begrijpen is het nodig te weten wat hij tijdens het decennium na zijn achttiende levensjaar heeft meegemaakt. Het is de periode van grote ontvankelijkheid voor emotionele en intellectuele impressies.’ Názijn achttiende levensjaar, dus niet eerder?

Dat deze bruuske afrekening met elke vorm van ontwikkelingspsychologie ook in zijn geval niet geheel opgaat, valt enigszins te reconstrueren uit de autobiografische snippers die soms toch opduiken. Havenaar werd geboren in 1950, groeide op als zoon van een zwijgzame sigarenwinkelier in Den Haag, die zich afgekeerd had van het geloof en zijn verzetsverleden nooit ophelderde. De sfeer was kleinburgerlijk, karig; de ouderlijke verhouding vertoonde een ‘Hotz-achtige kilte’, waarbij soms ‘salvo’s van dichtgesmeten deuren en kletterende pannen’ klonken. In het begin van de jaren zestig was hij naar eigen zeggen een lastige puber. Na zijn eindexamen ging hij in 1967 politieke en sociale wetenschappen studeren in Amsterdam, waar hij meeliep in Vietnam-betogingen (‘Johnson moordenaar’, ‘angstaanjagende politiepaarden’) en zo’n nogal akelige teach-in over Mao bezocht – dat soort belevenissen. Begin jaren zeventig ging hij bij het Instituut voor Oorlogsdocumentatie werken. Voortaan las hij en las hij, om in 1990 te promoveren op het politieke denken van de dwarse, in onbruik geraakte sociaal-democraat Jacques de Kadt (een ‘imponerende buitenstaander’). Modieus was hij niet.

Achttien werd Havenaar dus in 1968. Van ‘de jaren zestig’ vóór dat jaar, zoals bijvoorbeeld te zien in de documentaire Rebelse stad. Provo en de onstuimige jaren zestig (Willy Lindwer, 2015), heeft hij weinig tot niets aan den lijve ondervonden, dan wel zich later eigen gemaakt. Door zijn fixatie op het geschreven woord krijgt hij geen vat op het ‘emotioneel-irrationele’ karakter van die jaren; zoekend naar ideologisch houvast noemt hij de bevrijdingsidealen van de jaren zestig ‘marxistisch geïnspireerd’, wat toch echt een misvatting is. Al kwam er veel taal uit iemand als Robert Jasper Grootveld, zijn verbale explosies stonden in het teken van een exuberant soort chaos. En wat Roel van Duijn zoal op schrift stelde was geënt op anarchistische voorgangers; bovendien deed het er minder toe dan het gevoel dat hij wel oké was, weetjewel.

De jaren zestig betekenden een generatiebreuk, een afrekening met een periode van beklemmende, brave wederopbouw, mogelijk gemaakt door een economische explosie (en de pil) – een nog onuitgewerkt soort vitale energie. Bevrijdend keet schoppen, daar kwam het ook op neer; het uitdagen van de onderdrukkende autoriteiten – die, om eens een wandaad te noemen, langharigen van school stuurden. Protest! De stencilmachines draaiden op volle toeren, maar de ideologie had vooralsnog een instinctief karakter. Something is happenin’, but you don’t know what it is, do you, mister Jones?: Havenaars boek is vermoedelijk het eerste over die periode waarin niet alleen Bob Dylan, maar ook de Beatles en de Stones het zelfs niet tot een voetnoot brachten. Televisie en film spelen geen rol, politieke nieuwlichterij als D66 en Nieuw Links wordt kort vermeld, Kennedy en Martin Luther King, en met hem de hele Civil Rights Movement, ontbreken geheel. Postericoon Che Guevara haalt, hoewel buitenlander, één voetnootje.

De belangrijkste stelling van Babyboomboek is dat de tegenstrijdige leeservaringen van de babyboomers een ‘verscheurd’, zelfs ‘schizofreen’ wereldbeeld opleverden, waardoor zij een ‘stuurloze generatie’ werden, om de slotzin te citeren. De schrijver komt tot dat oordeel door, kort samengevat, (lezen over) de oorlog naast (lezen over) de sixties te plaatsen.

Lezen over de oorlog: ‘De babyboomers hebben de bezettingstijd niet meegemaakt, maar des te meer meegekregen,’ schrijft Havenaar, en gelijk heeft hij. In slechts acht van de 36 besproken titels blijft deze periode onvermeld: ‘De oorlog is bijna alomtegenwoordig’. In de jaren zeventig nam het publieke bewustzijn van oorlog en bezetting sterk toe; L. de Jong schreef voort aan zijn uiteindelijk veertiendelige Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1969-1991), in de publieke opinie zorgden Weinreb, de ‘politionele acties’, de Drie van Breda, Menten en Aantjes, om eens een paar uiteenlopende trefwoorden te noemen, voor geruchtmakende affaires. Er moest zo’n 25 jaar verstrijken voordat het besef van het verleden ten volle kon doorbreken.

Havenaar maakte die vertraagde doorbraak van nabij mee, door zijn werk bij Oorlogsdocumentatie. Vervolgens combineerde hij die leeservaringen met een periode die hij ook vooral op schrift leerde kennen – die van de ‘protestgeneratie’ van de jaren zestig, waarvan het vuur rond 1970 al behoorlijk gedoofd raakte. Provo was opgeheven, en na de laatste flowerpowerexplosie van Woodstock (1969) en de lokale nabrander in Kralingen (1970) raakte de subculturele beweging, die het moest hebben van haar globale idealen, onvermijdelijk verbrokkeld. Sommigen sloegen de leerstellige weg van Marx of Mao in, gingen ‘de wijken in’ of begonnen ‘de lange weg door de instituties’, anderen verdwenen in het eigen innerlijk. Langer en langer werden de bijeenkomsten waarop men elkaar ideologisch de maat nam, dan wel psychologisch attaqueerde. ‘Eigenliefde’ werd, aldus Havenaar, ‘zowel op persoonlijk als op maatschappelijk niveau, een dominante trend’.

Lezend over de jaren daarvoor trof hij iets anders aan waaraan hij evenzeer een hekel heeft: illusies. Illusies tasten immers de realiteitszin aan, grenzen aan waan of zinsbegoocheling; een illusie is ‘het ongerijmde vergezicht dat de werkelijkheid vervormt’. Vooral Harry Mulisch moet het, als ‘alzijdig illusionist’, ‘pelgrim van de utopie’, ontgelden: in zijn werk ‘vloeien droom, egomanie en mythe moeiteloos in elkaar over’, wat geen smakelijke cocktail oplevert.

In de boeken die Havenaar selecteerde, duren bezetting en oorlog tot ver na 1945 voort: bij Hermans zijn ‘jeugd en oorlog moeilijk te scheiden’, bij Campert (1961) krijgt de herinnering voor het eerst iets luchtigs, hoewel ‘de verdringing van dit loodzware onderwerp nog alom heerst’. Vinkenoog, met zijn ‘fijne antenne voor de tijdgeest’, markeert het omslagpunt: in 1965 ‘behoort alle somberheid en melancholie tot het verleden’.

Babyboomboek is, hoe vreemd dat ook mag klinken, een historisch boek zonder duidelijke chronologie, en daarmee zonder gevoel voor ontwikkeling. De schrijver heeft de neiging om gebeurtenissen te laten plaatsvinden op het moment dat hij erover leest; een concept als ‘verdringing’, over die lange periode dat de oorlog alleen verleden tijd was, is hem niet vertrouwd. Soms signaleert hij wel een verband tussen de oorlog en de jaren zestig (‘juist de deprimerende bezettingstijd doet de hoop op een totaal nieuw begin ontwaken’), maar meestal schrijft hij over beide periodes alsof zij zich tegelijkertijd afspeelden, een hele generatie overslaand. Want die oorlog was toch juist iets van vroeger, van de ouders? Kort geleden verscheen er een nieuw boekje van Roel (en Gerard) van Duijn, aan de hand van het teruggevonden oorlogsdagboek van zijn vader: Spitten voor de moffen. Op de omslag de prangende vraag: ‘Papa, waarom zat jij niet in het verzet?’ – een nagekomen, maar cruciale vraag, zo’n vijftig jaar na Provo.

In de‘illusionistische’ jaren zestig werden de bezetting en de wederopbouw van de ouders, met veel reuring, luidruchtig uitgeluid. Maar daarnaast bleef de oorlog ook een hardnekkige ondergrondse rolspelen: als model voor een moderne schaduwversie. Woorden en symbolen kregen een glansrijk tweede leven (underground); ‘polarisatie’ werd een algemeenverlangen: een ondubbelzinnige scheidslijn tussen goed en kwaad, progressief en conservatief, bijna samenvallend met jong en oud. Sleutelwoorden waren ‘verzet’en ‘bevrijding’. De heersende machten moesten gewantrouwd worden vanwege hun verwerpelijke houding en geprovoceerd om hun ware gezicht te tonen, de laffe afzijdigheid van het ‘klootjesvolk’ diende alsnog afgestraft. Elke politieman was een potentiële fascist, De Telegraaf was ‘fout’, net als toen, en als Beatrix met een Engelsman getrouwd was, zou die maartdag in 1966 zeker minder rumoerig zijn verlopen. In het algemeen moesten alle structuren radicaal om: revolusie!

De jaren zestig blonken niet uit in uitgewerkte standpunten, en wie ze alleen op hun verbale uitingen beoordeelt, zonder oog voor de stimulerende ‘emotioneel-irrationele’ drijfveren, heeft makkelijk scoren. Maar het was ook een periode die een echte breuklijn vormde en veel opleverde of inleidde: niet alleen de toenemende kennis over de Tweede Wereldoorlog, maar ook de ‘seksuele revolutie’, de feministische golf, ‘de emancipatie van de emotie’, de opkomst van de psychotherapie, de studentenbeweging, de ontdekking van de derde wereld – plus de ‘ban-de-bom-’ en milieubewegingen en de aandacht voor de schaduwzijden van kapitalisme en imperialisme. Zelfs van het Gezond Eten zijn al sporen te vinden, in de vorm van de nu vergeten ‘macrobiotiek’.

Havenaar schrijft over zijn babyboomers alsof zij dubbel bedrogen uitkwamen, twee koude kermissen tegelijk, door een combinatie van ‘overmoed’ en een ‘kwaad geweten’ – de erfenis van de wanen van de jaren zestig en de horror van de oorlog. Maar verscheurd of schizofreen hoefden zij er echt niet van te worden. Wel lichtelijk stuurloos en gedesillusioneerd, toen de wereld er een stuk ingewikkelder bleek uit te zien, zeker nadat de jaren tachtig weer een heel ander decor vormden. En ouder natuurlijk – daar helpt geen boek tegen, al voel je je bij het lezen van sommige teksten in Babyboomboek toch weer even wat jonger.

Arend Jan Heerma van Voss (1942) was van 1967-1974 medewerker van Hitweek/Aloha en van 1970-1977 redacteur van de Haagse Post. Daarna was hij verbonden aan het Maandblad Geestelijke volksgezondheid en de VPRO, als hoofdredacteur radio. Van zijn hand verschenen De haas en de jager. Psychische stukken (1993) en Dokie. Een familiebericht (2012).

Meer van deze auteur