Hafid Bouazza (1970) staakte zijn studie Arabisch zodra hij zijn eerste boekcontract op zak had. Maar twintig jaar nadat hij debuteerde met de verhalenbundel De voeten van Abdullah leert en studeert hij nog altijd verder. Als hij thuis in zijn leesstoel zit, leunt zijn hoofd tegen de werken van Nabokov, een van zijn lievelingsauteurs. Zoals Nabokov vlinders verzamelde, schuimt Bouazza op internet het aanbod af van erotische Arabische literatuur uit lang vervlogen eeuwen. Sinds zijn debuut publiceerde hij romans, essays, teksten voor toneel en opera en veel vertalingen. De roman Paravion uit 2003 werd bekroond met de Gouden Uil en genomineerd voor de AKO Literatuurprijs. Naar aanleiding van zijn laatste roman Meriswin schreef Vrij Nederland: ‘een groter woordkunstenaar dan Bouazza bestaat niet in de tegenwoordige Nederlandse literatuur’. Dit interview is de weerslag van twee ontmoetingen, bij de schrijver thuis en in de studio van Koos Breukel.

Je omschrijft je nieuwe boek De akker en de mantel_, een pamflet over de vrouw in de islam, in het voorwoord als ‘een schorre kreet’. Wat bedoelt een schrijver die van zichzelf zegt dat hij schor is?_
Dit boek is een aanklacht tegen bepaalde ethische waarden van de islam, zoals de behandeling van de vrouw. Die strijd tegen de onrechtvaardigheid van de islam, waarvan de vrouw de kern en het slachtoffer is, voer ik al veel langer. Zo langzamerhand voel ik mij een roepende in de woestijn, want maar heel weinig mensen in Nederland zijn ermee bezig. Ik ben schor geworden van het roepen.

Ben jij een strijder tegen de islam met de taal als wapen?
Ik strijd niet tegen de vrijheid van mensen om te bidden, de ramadan te doen of hun islamitische praktijken te volgen, ik strijd tegen de leer. En ik strijd tegen de toegeeflijke houding van Nederland ten opzichte van aspecten van de islam die indruisen tegen de waarden van de Nederlandse samenleving. Dat er huizen worden gebouwd volgens de regels van de islam en in het gemeentehuis van Utrecht aparte loketten voor vrouwen zijn, dat is geslachtsapartheid. In de Grondwet staat dat ieder gelijk is voor de wet, ongeacht geloof, geaardheid of geslacht. Als er dan mensen het land binnenkomen die op een andere manier met hun vrouwen omgaan, geldt dan de Grondwet opeens niet meer? Als democratisch land met ruggengraat moet je dan tegen die mensen zeggen: zo doen we dat hier. Anders wordt de vrouw niet meer als menselijk individu gezien.

Klopt het dat ik in veel van wat ik van je lees ook een polemische behoefte zie?
Ik geloof niet in de dialoog. Wel in politieke zin, het compromis als alternatief voor de gewapende strijd, maar als schrijver doe ik niet aan compromissen. Ik geloof in de pennenstrijd, anders kan het niet. Als je in die polemiek de ander niet ergens wil raken, dan moet je geen polemiek beginnen, dan moet je een dialoog aangaan. Als ik een polemiek voer, ben ik niet op zoek naar een dialoog, dan ben ik in de aanval. Woorden zijn het enige wat ik heb om mee te strijden. Ik mag verbaal radicaal zijn, maar woorden zijn niks in vergelijking met wat die vrouwen van vlees en bloed ondergaan.

Zoals je schrijft in De akker en de mantel: Als een opstand rekening houdt met de samenleving waartegen hij protesteert, dan is hij een carnavalsoptocht, geen opstand.
En eigenlijk zit het me dwars dat ik nog altijd zo genuanceerd ben. Niet dat ik wil schelden zoals Theo van Gogh, ik ben niet van het ad hominem − hoewel ik weleens wat heb geschreven over die Marokkaanse jongens met opgeschoren hoofden en schoudertasjes, maar die zien er dan ook zó belachelijk uit. Maar mijn eigen nuances hinderen me. Ik zou graag een keer echt een bom laten vallen met wat ik schrijf.

Je bent opgeleid als arabist. Waarom ben je nooit afgestudeerd?
Terwijl ik nog bezig was met mijn studie kreeg ik de mogelijkheid om een boek te publiceren. Toen ben ik meteen gestopt, want waarom zou je nog doctorandus worden als je kan publiceren? Mijn scriptie zou gaan over schelmenverhalen uit de Arabische literatuur uit de tiende eeuw. De vertalingen die ik toen als snotneus van een jaar of twintig heb gemaakt op mijn typemachine, bewaar ik nog steeds, want ik wil ze zeker nog een keer gebruiken voor de Arabische Bibliotheek. Als ik ze teruglees zie ik dat ik het op een paar woorden na nu nog precies zo zou aanpakken.

Werd die liefde voor oude Arabische teksten de basis voor je eigen schrijverschap?
Ja. Toen ik op mijn twaalfde, dertiende voor het eerst in aanraking kwam met de Duizend en een nacht, in de bekende negentiende-eeuwse editie van Bulaaq, zag ik daar de erotische passages die in andere edities waren weggehaald. Mijn Arabisch was nog zwak toen, ik kende alleen het alfabet, de rest heb ik zelf moeten ontdekken met hulp van mijn oudste zus. Van haar heb ik de grammatica geleerd. Vanaf dat moment ben ik op zoek gegaan naar klassieke Arabische poëzie. Er bleek veel meer voorhanden te zijn dan ik had verwacht, er ging een wereld voor me open. Hoe het keiharde bestaan van de bedoeïenen werd omgezet in poëzie; met heel technische woorden, voor een kameel met een lichtrode huid bijvoorbeeld, en een ander woord voor een kameel die op een bepaalde manier loopt. Het was geen seksuele maar een literaire nieuwsgierigheid.
Tegelijkertijd waren veel academische werken gecensureerd. Ik vroeg mensen in Marokko of ze dingen voor me konden kopen. Ik ging naar de universiteitsbibliotheek van Utrecht om boeken te kopiëren. Zo begon mijn zoektocht naar erotische literatuur, die altijd verder is gegaan en waar ook mijn vertaalwerk en de bezorging van de Arabische Bibliotheek uit zijn voortgekomen.
Tegenwoordig heb ik contact met antiquariaten tot in Saoedi-Arabië aan toe. Arabische boeken zijn zeldzaam omdat er nauwelijks lezers zijn. Een op de drie Arabieren is analfabeet. Ik weet zeker dat er nog veel te vinden is, maar je moet tijd hebben. En geld!

Meestal hoor je andere verhalen over de eerste kennismaking met literatuur.
Tja, misschien omdat de meeste mensen geen Arabisch kennen? Ik ontdekte in die boeken dat de wereld via woorden herschapen kon worden. Later vond ik dat ook bij Nabokov, maar het begon in het Arabisch. Vanaf mijn vierde was ik alleen maar doodgeslagen met de Koran, en opeens ontdekte ik die wereldse poëzie. Dus ik begrijp jouw verbazing niet.

Er zijn zo veel andere, meer voor de hand liggende routes die openstaan voor iemand op dat punt in het leven met een groot taalgevoel en een nieuwsgierige geest. Je noemt Nabokov, maar werd je niet ook geacht de beat poets te lezen, of Proust of wat dan ook?
Dat ging bij mij allemaal hand in hand. Shakespeare, Madame Bovary, William Golding stonden allemaal op mijn leeslijst. Lord Byron, Keats, Shelley. Het kwam allemaal tegelijk. Ik ging ook gedichten schrijven ‘Aan L_’ zoals je bij Lord Byron vond. En tegelijkertijd ontdekte ik die klassieke Arabische poëzie. En ook de cinema ontdekte ik in die periode: Apocalypse Now, Taxi Driver, Mean Streets. Het ging allemaal gelijk op. En ik leerde dat de beste film de film is die je leert kijken, het beste boek het boek dat je leert lezen. Niet alfabetisch lezen, maar lézen: dat je structuur herkent, leitmotiven. Vervolgens ontdekte ik dat je die leitmotiven ook had in de opera. Dus toen kwam de muziek er ook nog bij. Op mijn negentiende kocht ik de complete Ring des Nibelungen.

Had je dan wel een puberteit?
Nee, ik was een totale nerd die binnen zat terwijl de anderen achter de meisjes aan gingen. Meisjes interesseerden mij wel, maar ik was ontzettend verlegen. En je denkt toch niet dat een zestienjarig meisje met je in bed duikt als je zegt: Hé, heb jij ook Lord Byron gelezen?
Ik heb mijn puberteit pas ingehaald toen ik in Amsterdam aankwam op m’n zeventiende. Als ik eraan denk hoeveel ik las tot mijn vijfentwintigste, daar zat zo’n energie in, overgave, nieuwsgierigheid, manie. Nu gaat dat gewoon niet meer. Maar sommige van mijn literaire jeugdliefdes laten me niet los. Edgar Allan Poe, die bij elke puberteit hoort, is daar een voorbeeld van. In elk boek dat ik schrijf probeer ik de verwijzing naar hem erbuiten te laten, maar het lukt nooit. In Salomon is hij er heel duidelijk, direct al aan het begin. In Meriswin gebeurde het me weer, als de hoofdpersoon in bed ligt met al die slangen aan zijn lichaam. In zijn delirium voelt hij zich vastgebonden, dat is toch weer een verwijzing naar Poe’s verhaal ‘The Pit and the Pendulum’. En waarom ook niet, als dat kennelijk is wat bij me opkomt. Ik heb het zo gelaten, alleen de expliciete verwijzing naar Poe heb ik op een andere plaats in het boek gezet. Het omgekeerde kan ook gebeuren; dat ik denk dat iets erin moet wat er juist niet in wil. Ik had aanvankelijk het plan om zijn situatie in dat ziekenhuisbed te vergelijken met die van soldaten tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hij ligt in een soort greppel, zij lagen in greppels. Ik heb veel Eerste Wereldoorlog-poëzie gelezen, Siegfried Sassoon, Wilfred Owen. Maar nadat ik een paar pagina’s had geschreven kwam ik erachter dat het niet werkte, oorlog paste niet in dit verhaal.

Hoe ging dat dan, dat moment waarop je besloot dat er toch geen ruimte was voor loopgraven?
Ik wist dat je dat ging vragen, omdat je wil weten wat er in het hoofd van een schrijver spookt als hij aan het schrijven is. Maar dat is een zeldzame combinatie van intuïtie en concentratie, hoe dat werkt is moeilijk na te vertellen. Het is geen autobiografisch boek, het is niet mijn eigen delirium dat daar beschreven staat, al heb ik dat wel gehad. Maar die greppel is wel onderdeel van mijn eigen ervaring, ik had af en toe het gevoel dat ik zo niet in een greppel dan toch in een graf lag, met boven mij het hoofd van die lieve verpleegster.
Eerst is er de intuïtie, de ingeving om het idee van die greppel te verbinden met de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. Vervolgens is het een heel rationele beslissing dat het niet werkt. Intuïtie en ratio zijn symbiotisch.
Een ander voorbeeld van de wisselwerking en soms de tweestrijd tussen die twee is dat ik tijdens het schrijven van Meriswin steeds mijn vrienden Ad ten Bosch en Johannes van Dam voor me zag. Ik heb nooit vrienden gebruikt in mijn romanpersonages en het leek me een principekwestie om dat nu ook niet doen. Maar ze gingen maar niet weg, ik had hen gewoon nodig. En toen dacht ik: ach, ik doe het gewoon. Het werd een confrontatie met mijn eigen principes van vrijheid en schijt aan conventies. Durfde ik het soms niet, vroeg ik mijzelf. Daarom is Meriswin mijn lievelingsboek, het heeft me het meest geconfronteerd met het schrijverschap zelf en het is totaal compromisloos.

Werk je met een vooropgezet plan voordat je aan een boek begint?
Voordat ik aan een boek begin moet ik de hele structuur duidelijk hebben. Ik weet dat critici over Meriswin hebben beweerd dat het niet gestructureerd is, maar het is het meest gestructureerde boek dat ik heb geschreven. Letterlijk zin voor zin, elke herhaling, juist de chaos van dat delirium moest geordend worden.
Ik probeer de problemen die ik tijdens het schrijven zou kunnen tegenkomen zo veel mogelijk van tevoren te overdenken, zodat het schrijfproces zelf zo vloeiend mogelijk kan gaan. Natuurlijk kom je ook gaandeweg weer problemen tegen. Dan kan een wandelingetje helpen, of een biertje, of even ruiken aan een bloem. Of seks, doet ook wonderen.

Heb je die structuur van het boek behalve in je hoofd ook op papier?
Nee, dat doe ik nooit, hooguit schrijf ik af en toe een zin op. Maar denk toch aan Gogol als je zulke vragen stelt. Die ging zich op het einde van zijn leven steeds meer vragen stellen bij zijn schrijverschap, met als gevolg dat hij geen letter meer op papier kon krijgen. Eigenlijk wil een schrijver muziek maken met woorden maar zonder morele of ethische kanten. Daarom zal je ook weinig schrijvers treffen die niet liever componist hadden willen zijn. Muziek is structuur zonder betekenis. Gek genoeg wilde Mahler juist romans schrijven. Je kan in zijn Vijfde Symfonie duidelijk een literaire structuur horen, maar dat terzijde. Elke kunstenaar weet dat zijn kunstdiscipline grenzen heeft, en als je niet probeert die grenzen te overschrijden, dan ben je niet goed bezig. Soms lukt het om in literatuur met woorden melodieën over te brengen, of kleuren. En dan bedoel ik dus niet dat iemand schrijft: zij had een rode trui aan. Het is intuïtief. Richard Strauss stond erop dat je in de uitvoering van zijn symfonische gedichten kon hóren dat een van zijn personages rood haar had. Die synesthesie, dat fascineert mij.

Hoe ziet een schrijfdag er voor jou uit?
Vroeger was het zo dat ik ’s ochtends begon met schrijven, om te kijken hoe het ging en als het mogelijk was door te schrijven tot de lunch. Dan at ik wat en maakte ik altijd een kleine wandeling, want van wandelen komen de zinnen weer op gang. En dan zo tussen vier en vijf, ha! het eerste biertje. Bij het schrijven van Paravion heb ik dat vier maanden zo volgehouden. Dat ritme had ik nodig. Maar bij Meriswin heb ik mij teruggetrokken in Norg in Drenthe, in een huisje in het bos, en daar had ik de hele dag om te schrijven, en de hele nacht. En dat heb ik nu ook. Het heeft met leeftijd te maken. Vroeger dacht ik: als ik nu niet schrijf, dan schrijf ik de hele dag niet. Die angst is er niet meer en dat maakt een groot verschil. Ik woon alleen, ik heb geen afspraken, ik kan de hele dag schrijven zo lang als ik wil. Dat is een genot.

En dat eerste biertje?
Dat gaat er gerust in. Meestal gaat het zo dat ik een slokje neem en dat de rest dan al verschaald is voordat ik er weer aan denk om een slok te nemen.

Zit de drank je niet dwars in de scherpte die je nodig hebt om te schrijven?
Nee, het ontnuchtert, dat schrijven. En door mijn ziekte kan ik niet eens heel erg aangeschoten raken. Dat drankgebruik van vroeger was natuurlijk ook een manier om het schrijven te ontvluchten. Daarom drinken veel schrijvers ook, het is niet altijd leuk om te schrijven. Nu heb ik soms geen zin om te schrijven, dan denk ik: vandaag niet. Moet ik er soms voor lijden, welnee, als je geen plezier beleeft aan het schrijven, dan ben je geen schrijver.

Er is dus het nodige veranderd in je schrijverschap?
Of het de leeftijd is of een gevolg van mijn ziekte, dat weet ik niet, maar ik kijk anders tegen het leven aan, nee, beter gezegd: ik zit er anders in, evenwichtiger, dat bevalt me uitstekend. Ik ben mijn neuroses kwijtgeraakt. Daardoor werk ik ook meer. In een korte periode heb ik Meriswin uitgegeven, toen Vrede is deze nacht, een vertaling uit het Arabisch, nu De akker en de mantel. En nu ben ik Venus and Adonis aan het vertalen, voor een geïllustreerde uitgave in samenwerking met Marlene Dumas, ze mailde me vannacht nog een voorstel voor het omslag. Dat wordt prachtig.
Voor degenen die zeggen dat ze niks meer van Hafid Bouazza horen, tellen mijn vertalingen uit het Arabisch en mijn Shakespeare-vertalingen niet mee. Maar de vertalingen zijn mij net zo dierbaar, het werk is precies even intens en het vereist dezelfde toewijding als mijn eigen werk. Ik denk niet dat je op een hersenmonitor zou kunnen zien of ik fictie aan het schrijven ben of aan een vertaling werk. Het zal in beide gevallen het creatieve deel van het brein zijn dat oplicht. Hersenonderzoek en neurologie fascineren mij, maar het enige wat we weten is welke delen van de hersens actief zijn op bepaalde momenten, niet wat daar werkelijk gaande is. Bij vertalingen gaat het erom dat je de ene taal inademt en de andere uit. Bij de rest, poëzie, essayistiek, fictie gaat het om het geheel, de structuur. Ik schrijf alles vanuit een gedachte over een structuur. Tijdens het schrijven gebeurt het wel dat mijn woorden een andere kant op gaan, weg van de structuur die ik had bedacht. Maar daar valt altijd wel een mouw aan te passen. Het is het tegendeel van rigide, het vloeit en het stroomt.

Beoefen je die verschillende disciplines – fictie, non-fictie, vertalen – gelijktijdig of werk je in opeenvolgende periodes?
De Shakespeare-vertaling waar ik nu aan werk is eigenlijk begonnen als een vorm van ontspanning tijdens het schrijven van De akker en de mantel. Niet iedereen zal kunnen begrijpen dat je Shakespeare vertaalt bij wijze van ontspanning, maar zo is het. Ik kreeg ineens een ingeving hoe ik het moest aanpakken.

Hoe dat?
Het was bij het wakker worden. Ik deed mijn ogen open en ik wist het. Het had te maken met de benadering van het Arabisch die ik heb gebruikt voor Vrede is deze nacht. Dat wil zeggen: dicht bij de tekst blijven zonder eraan vastgeketend te zijn. Zoals mijn favoriete dirigent Herbert von Karajan het zei: de orkestleden moeten kunnen spelen zonder dat hun ogen aan de partituur vastgeketend zijn, ze mogen er wel naar kijken, maar ze moeten er ook los van kunnen komen. Hij vergeleek het met paardrijden: je geeft het paard het gevoel dat het alles doet, maar jij bent degene die ment. Je moet de brontekst wel trouw blijven, maar het gaat om de vragen: wat is de vaart, het ritme, de melodie, is het sensueel of niet?

Geloof jij in het ‘compenserend vertalen’?
De Franse vertaler van Ada kreeg een zenuwinzinking omdat hij elke alliteratie van Nabokov in het Frans wilde overzetten. Toen schreef Nabokov hem een brief: ‘some alliterations are coincidences’.
Ik geloof wel dat je iets wat je op de ene plek niet kan overbrengen verderop of eerder mag compenseren, maar niet dat je bijvoorbeeld iets kan toevoegen. Je blijft in dienst van de brontekst, of die nou van Shakespeare afkomstig is of van een anonieme epigrammist. Je bent serviel, maar in die serviliteit zit ook de macht. De dienaar bepaalt wat de meester te eten krijgt, en hoe hij in een andere taal te horen zal zijn.

Jij zal nooit schrijven ‘een waarheid als een koe’ maar wel ‘een waarheid als een koe en twee Malinese kamelen’. Of: ‘Het mes snijdt twee kanten op.’ Dan kan zo’n versleten uitdrukking weer een tijd mee.
Vroeger begrepen mensen het niet. Als ik dan zei ‘hoe minder zielen hoe meer vreugd’ dan zeiden ze nee, Hafid, dat is niet de uitdrukking. Totdat ze begrepen dat het met opzet is. Geert Wilders doet het ook weleens, maar dan per ongeluk. Dan waarschuwt hij weer dat we ‘van een koude douche thuis zullen komen’ of dat we ‘de kermis in de pot’ zullen vinden. Ik heb nog eens een begin gemaakt van een pastiche daarop, maar na één alinea had ik er genoeg van.
Ik wil steeds de conventie doorbreken. Ooit las ik Hubert Lampo, die schrijft echt zinnen als: ‘Wanneer ik in zak en as zat en door de bomen het bos niet meer zag zei ik bij mezelf: je weet maar nooit hoe een koe een haas vangt.’ In alle ernst, dan heb je geen eigen stijl.

Maar het moet ook geen dwangmatig doorbreken van de conventies worden, want dan is dat de nieuwe conventie.
Wat je moet doen is een vrijheid beleven waarin zulke dingen kunnen. Vervolgens moet je dat toetsen aan je eigen smaak en oordeel.

Is de Shakespeare-vertaling nu het hoofdwerk geworden, sinds De akker en de mantel is verschenen?
Mijn volgende boek is al aangekondigd bij uitgeverij Hollands Diep; de titel is: De belevenissen van Abori en Ribius. Het gaat over een Marokkaanse gastarbeider in Nederland die vriendschap sluit met een Nederlander. En ze beleven allemaal avonturen, ha ha, net als De vijf. Meer wil ik er niet over zeggen, ik praat niet graag over werk waar ik nog aan bezig ben. Het wordt in elk geval iets heel anders dan Meriswin, ook qua stijl.

Waar komt jouw retorische talent vandaan?
Van Rabelais heb ik veel geleerd. Als er één boek is dat ik mee zou nemen naar een onbewoond eiland, dan Gargantua en Pantagruel. Ik heb het net weer zitten lezen. Als Gargantua net geboren is, spelen de vroedvrouwen met zijn piemeltje en verzinnen daar namen voor. Dat houdt maar niet op. Verderop gaat het over de boeken die hij allemaal zou hebben gelezen, ik geloof dat die lijst wel vijf pagina’s lang doorgaat! Die stijlfiguur van de opsomming, die gebruik ik graag en dat heb ik van hem geleerd.
Ik ben ook dol op hypallage, het verdraaien van bijvoeglijke naamwoorden. ‘Zij gingen donker onder de eenzame nacht,’ schrijft Vergilius bijvoorbeeld, in plaats van: zij gingen eenzaam onder de donkere nacht. Ik houd ook van de hendiadys. ‘Zij dronken het goud en de bekers.’ Dan maak je van het bijvoeglijk naamwoord een zelfstandig naamwoord, dan zie je het goud meer glinsteren dan wanneer je zegt: zij dronken uit gouden bekers.
Die termen heb ik gewoon geleerd uit een boek van Cees Buddingh’ over stijlfiguren. Achter in Annotations to Ulysses staat ook een lijst van stijlfiguren waar Joyce gebruik van maakt, en aangezien er geen enkele stijlfiguur is waar hij géén gebruik van maakt, is dat een tamelijk uitputtende lijst. Ik vind het belangrijk om mijn instrumentarium te kennen. Je zou toch ook raar opkijken van een musicus die zegt: Ik speel een instrument. Welk instrument dan? Ja, gewoon een instrument. Je moet toch weten wat je doet!

Pieter van den Blink (1966) is journalist en schrijver. Naast zijn werk voor o.m. Vrij Nederland is hij als eindredacteur verbonden aan 360 Magazine.

Meer van deze auteur