1.

Mijn zus viert haar zestigste verjaardag. Ze heeft met haar man een goed lopend accountantskantoor in Sassenheim en ze laat ons met trots alle ruimtes zien: twee verdiepingen van een oud pand. Kantoorruimtes, een keuken, een logeerafdeling voor klanten uit het buitenland, plus een grote vergaderzaal. In die laatste zaal is de verjaardagspartij.

Het begint wat drukker te worden, mijn broer is er ook. Wij kennen verder niemand en staan wat bij elkaar heen en weer te praten. Mijn broer is gepensioneerd, hij werkte jarenlang voor een internationale firma. Eerst gaat het over voetbal, dan over de kleinkinderen en over mijn boeken, vervolgens weer over vroeger. Mijn zus komt erbij staan, ze heet Magda: ‘Ik heb iets voor jullie.’

We wachten af.

‘Loop maar even mee.’

Op het bureau in een van de kantoorruimtes staan op een tafel een witte plastic tas en een plat Droste-blik, waarin heel vroeger chocolaatjes zaten. Chocoladeflikjes heette dat. Ze haalt boeken uit de plastic tas. Allemaal Daantje-boeken, geschreven door Leonard Roggeveen. De baard van Daantje. Daantje gaat op reis. _Daantje helpt een handj_e. Enzovoort. Ook een Walt Disney-boek van Pinokkio en twee Tom Poes-verhalen. Ik zie dat mijn broer ontroerd is, ikzelf sta er ook van te kijken. Dit zijn boeken van heel vroeger, we hadden ze thuis, onze moeder las Daantje aan ons voor toen we vijf, zes jaar waren. Allemachtig, daar liggen ze.

‘Hoe kom je eraan?’

‘Ik was ze vergeten, ze stonden in de Nimrodstraat op zolder,’ zegt mijn zusje, ‘ik nam ze mee toen Ma doodging, maar vergat ze verder, ik kwam ze tegen bij de opruiming.’
Onze ouders woonden in Nijmegen in de Nimrodstraat.

‘Neem ze maar mee,’ zegt ze.

‘Wil jij ze niet?’ zegt mijn broer tegen me.

‘Nee, neem jij ze maar.’

Ik weet dat hij van dit soort dingen houdt, hij is zo sentimenteel als wat. Hij bladert door De baard van Daantje.

‘Ik zal eens iets van Daantje vertellen,’ leest hij voor. ‘Kijk, hier heb je zijn portret. Daantje is een klein, dik ventje van zestig jaar. Dat is niets bijzonders! Daantje woont in een aardig huisje, even buiten het dorp. Dat is óók niets bijzonders! Daantje heeft een vrouw. Grietje heet ze. Grietje is zo lang niet als Daantje. Dat is helemaal niets bijzonders!’

Wel een rare tekst vinden we, wat is er dan precies wél bijzonder aan Daantje en Grietje? We staan een beetje bij elkaar te grinniken, god, wat een lullig verhaal, maar destijds konden we er geen genoeg van krijgen. Maar dan wijst Magda naar het platte Droste-blik. Ze wrikt het open.

‘Kijk,’ zegt ze.

Ineens ben ik zo’n zestig jaar terug in de tijd, ik ben elf jaar oud, misschien twaalf. Ik ben een jongen in een korte broek, ik wrik loden deklagen van daken af, ik sta in een keuken gebogen over een pannetje waarin stukjes lood langzaam smelten. De keuken is groot en wit, het is niet onze eigen keuken. Namen fladderen mijn hoofd binnen. Mart. Folkert. Het zweet breekt me uit.

‘Jezus,’ zeg ik, ‘allemachtig, vond je deze ook?’

Ik kan het nauwelijks geloven. In de doos zitten mijn oude loden soldaatjes, indianen, cowboys, paarden met ridders, een stuk of vijf mannetjes achter een mitrailleur. Ze zijn niet gaaf meer, de verf is afgebladderd, van sommige soldaatjes ontbreekt het hoofd, de lopen van een paar mitrailleurs zijn kromgebogen. Ik pak er een paar soldaatjes uit, zet ze rechtop op de tafel. Ze voelen stoffig aan, vettig, het is alsof mijn verleden eraan vast is gekleefd. Ik bloos als een kind.

Als we thuis zijn stel ik ze op en maak een foto.

2.

Ongeveer zestig jaar geleden goten we gesmolten lood uit een pannetje in een mal. Gloeiend heet. We moesten langzaam en voorzichtig gieten, de stank en het gewalm waren hevig. Dan een minuutje wachten, de mal openklappen en daar was een blinkend, lichtgrijs glimmend figuurtje. Dat glimmende ging voorbij, het lood verdofte snel. Soldaten, indianen, ridders, mitrailleurs. Deze mitrailleur. Zo was het.

We, dat waren Folkert, Mart en ik. We zaten in Nijmegen bij elkaar op dezelfde lagere school. Folkert woonde in Berg en Dal en Mart aan de Groesbeekseweg, later in de Bonairestraat. Die adressen doen er niets toe, maar ik heb het gevoel dat ik me alles beter herinner wanneer ik begin met details. Dit is een oefening in uitstel, ik ben er goed in. Huizen van Nijmegen zie ik voor me, daken, het Peemankeetje vlak bij de kazerne, de school op de Driehuizerweg, een noodgebouw op het schoolplein, een trap, hardloopwedstrijden. Ik roep alles in me op om me meer dingen te herinneren. De herinnering als herinneringspoging. Ik was nog maar een jongen, bedenk ik. Hun namen zijn opnieuw aan mij verschenen, ik wil hun stemmen horen, maar ik hoor niets.

Folkert en Mart, in deze volgorde dacht en denk ik aan ze. Ik zie vage schimmen, hun gezichten, hun ruggen, smalheid valt me in, hockeyen op straat, fietstochten naar het Maas-Waalkanaal bij Nijmegen. Ik tast in het duister naar het vage gevoel van onbehagen dat me bevangt wanneer ik aan ze denk. Heb ik ze verraden? Hebben ze mij verraden? Wie heeft me ooit verraden? Ik weet precies aan wie ik probeer te denken.

Ik kijk naar de mitrailleur die vlak voor me bij de computer staat. Op Google tik ik ‘mitrailleur’ in. ‘Mijn’ mitrailleur vind ik niet, maar ik zie wel vergelijkbare machines, het is duidelijk dat de mijne afkomstig is uit de Eerste Wereldoorlog. Is het een Vickers M 18?

Of een Browning?

Mijn mitrailleurmannetje heeft een plat petje op. Was dat Duits? Frans? Was mijn mitrailleur ontworpen naar een Duitse mitrailleur? Google geeft weinig hits op ‘duitse mitrailleur eerste wereldoorlog’. Ik probeer me voor te stellen hoe het voelt als je door een kogel uit een mitrailleur geraakt wordt. Of voel je niks? Ben je gelijk dood? Kop eraf? Borst verdwenen? Been weg? Proust begon zijn herinneringen met de smaak van een in bloesemthee gedoopte madeleine, bedenk ik. Mijn madeleine is een mitrailleur.

De volgende dagen blader ik in de Openbare Bibliotheek en in de Koninklijke Bibliotheek van Den Haag in boeken over mitrailleurs. Maxim-mitrailleur. Browning. Vickers. Hotchkiss. Schwarzlose M.08. Lewis M.20. De eerste mitrailleur stamt uit 1718 en werd gebouwd door James Puckle. Ze werden vooral gebruikt bij grootscheepse aanvallen van de infanterie. Bij de slag aan de Somme sneuvelden tienduizenden Britse en Franse soldaten onder het mitrailleurvuur van de Schwarzlose M08. Is dat de mijne? Waarom vroeg ik me destijds nooit af waar mitrailleurs voor dienden? Oorlog was iets voor overwinnaars, dacht ik natuurlijk, want als je verloren had, was je gesneuveld.

We waren onafscheidelijk, zoals dat in jongensboeken heet. Zeker één keer in de week fietste ik naar Berg en Dal, toch gauw een kilometer of vijf. Folkert had twee oudere zussen die ons, jongens van een jaar of elf, twaalf, misprijzend bekeken. Zijn vader was architect. Maar soldaatjes goten we bij Mart. Hij had een jongere broer die nooit met ons mee mocht doen. Zijn vader werkte bij een papierfabriek, we zijn er een keer geweest. Ik herinner me reusachtige rollen papier, er hing een geur van rottende bloemen.

Zijn moeder was groot, mooi en wonderlijk en daar begint mijn beklemming. De eerste keer dat ik haar zag, of liever hoorde, stond ze in de keuken te zingen, ik hoorde haar in de verte en Mart ging in de gang even stilstaan, op weg naar de trap. Dit was nog aan de Groesbeekse Weg.

‘Ze is terug,’ zei hij.

Hij wees naar de deur verderop en lachte naar me. Waarvan ze terug was, zei hij er niet bij en ik vroeg er niet naar. Wat we die middag deden weet ik niet meer. Zijn moeder bracht een schaal met ijswater waarin citroenschijfjes ronddreven. Ik had dat nog nooit gedronken. Ze was groot en mooi, ze gaf me een zoen. Ze gaf me een zoen! Ze was mooi en kalm, later zou ik beseffen dat op haar het woord ‘sereen’ van toepassing was. Ik was nog nooit door een vreemde vrouw gezoend. Ook Folkert kreeg een zoen. Ze wees naar de glazen en zei: ‘Zie je dat het water tinkelt?’

Of ze dat echt zei weet ik niet meer, maar ze zei iets verrassends, iets wat we thuis nooit tegen elkaar zeiden. Achteraf denk ik dat ze het had kunnen zeggen, ze zei dit soort dingen nu eenmaal altijd.

‘Het water tinkelt.’

‘Blootshoofds is een mooiig woord.’

Dat zei ze ook. Ze praatte met een accent. Deens of Zweeds, maar daar heb ik het nooit met Mart over gehad. Zo zag ik haar de eerste keer. Toen ik wegging zat ze in de grote huiskamer vlak bij het raam. Het begon al donker te worden. Of was dat een andere keer?

‘Je hoeft me geen hand te geven,’ zei ze. We hadden met treinen gespeeld, nu weet ik het weer, de loden soldaatjes kwamen later.

Die kwamen pas toen Mart verhuisde naar de Bonairestraat in een nieuwe wijk van Nijmegen. Wie ermee begon weet ik niet meer, maar we raakten in een lodensoldaatjesroes. Wie had die mallen? Ik denk nu dat het de vader van Mart was. Ze waren er ineens. Er moet een eerste keer geweest zijn dat we lood in een pannetje smolten. We haalden het overal vandaan. Lood zat destijds in waterleidingen en in daken. Het meeste kwam van oude waterleidingen uit verlaten of gesloopte huizen. We hadden hamers en nijptangen. We brachten kilo’s bijeen.

Een paar weken na de verjaardag van mijn zus geef ik mijn tweede les ‘creatief schrijven’ aan een groep eerstejaarsstudenten van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Ze moeten voor hun eindopdracht een verhaal schrijven van ongeveer 2000 woorden. Tijdens de eerste les heb ik geprobeerd ze gerust te stellen: maak het niet te ingewikkeld, je hoeft niet in één keer de Nobelprijs te winnen, zoek het dicht bij jezelf, probeer niet de wereld te redden, denk niet te veel aan literatuur, geef niet te veel af op andere mensen, kijk naar jezelf, want wat je zegt dat ben je zelf.

Ik nam de mitrailleur mee. Ik liet hem aan ze zien, ik vertelde erover (‘dit soldaatje heb ik zelf gemaakt’), en ik zei dat ik, net als zij, een verhaal moest schrijven, ik heb een opdracht. Over een paar weken vertrek ik naar Ieper, vertelde ik, ik mag er veertien dagen wonen, rondkijken, rondlopen en fietsen en uiteindelijk moet ik er een verhaal over schrijven. Over Ieper, over oorlog. Ik zit in dezelfde situatie als jullie, zei ik. En mijn verhaal zal gaan over deze mitrailleur. Ik ga op onderzoek uit, zei ik. Mijn mitrailleur. Zie je wel? De rest verzweeg ik.

3.

In Ieper laat ik mijn mitrailleur zien aan Piet Chielens, de directeur van het museum In Flanders Fields. Hij weet direct dat het een Duitse soldaat is, je kunt het zien aan het ronde petje, dat is Duits. Hij wil weten hoe ik eraan kom, ik vertel hem het verhaal van het lood gieten, veel meer weet ik dus zelf niet meer en ik wil hem niet lastigvallen met mijn verleden. We waren jongetjes, zeg ik. Hij laat het zien aan zijn vrouw Annick, die ook in het museum werkt, en aan een paar stafleden. We zitten er allemaal een beetje raar naar te kijken. Piet vertelt dat in een etalage op de weg naar de Menenpoort een vergelijkbare maar wel echte mitrailleur staat opgesteld. En in zijn museum staat er ook eentje. Ze waren watergekoeld zegt hij, je had vier man nodig om hem te bedienen en de stoom van het gekookte water werd weer opgevangen en teruggeleid naar het waterbassin. Hij vermoedt dat het een SM08 is, een Duitse machine, maar het principe werd ook door de Engelsen gebruikt in hun Vicker. Wapenmakers namen de vondsten destijds gewoon van elkaar over.

‘Onvoorstelbaar,’ vertelt hij, ‘dat in het begin van de oorlog nog cavaleristen tegen dit soort wapens optrokken.’

Wanneer ik wegga, komt een van de stafleden naar me toe.

‘Ik heb zo’n mitrailleurtje gezien,’ zegt hij, ‘in een winkel in de Diksmuidestraat, u ziet het wel, vanaf de Grote Markt aan de linkerkant.’

Hij loopt met me naar buiten.

‘Mooi, die mitrailleur,’ zegt hij.

Hij houdt me nog even staande.

‘Er hangt een zaag buiten,’ zegt hij.

Ik ga ’s avonds naar de ceremonie onder de Menenpoort. Vier trompetters van het brandweerkorps van Ieper blazen een Last Post voor de onbekende geallieerde gevallenen. Er zijn honderden mensen, vooral Engelsen, ik tel zo al vijftien bussen. De stilte na de trompetten is adembenemend. Er zijn kransleggingen. ‘We will remember them,’ fluisteren de aanwezigen. Ik durf het niet mee te zeggen. Daarna loop ik door de Menenstraat en zie de mitrailleur waar Piet het over had. Ik maak foto’s. Is het de mijne? Ik haal mijn mitrailleur uit mijn zak en bekijk de etalage. Hij is het niet. Of is hij het wel?

Wie weet. Wie weet. Maar waarom sta ik hier? Wat haal ik me in mijn hoofd? Weerzin overvalt me. Wie herdenk ik hier?

We goten honderden soldaatjes. Soms ging het mis, dan was het lood in de mal doorgelopen. Je moest de mallen van tevoren met een kaarsvlam beroeten. Deed je dat niet genoeg dan mislukte het. Urenlang stonden we boven de loodwalm. We verfden ze, indianen maakten we rood, soldaatjes blauw en geel, de mitrailleurs geel, donkerblauw en bruin. De kleuren zijn nu afgebladderd, vage strepen geel zijn nog te zien. Soms hielp Marts moeder mee schilderen. Als ze er was. Stralend was ze. Hoe oud? Veertig? Ze zoende me soms wel, soms niet, ik huiverde ervan, van genot en weerzin, weet ik nu. Ze maakte foto’s van ons, herinner ik me, ze liet haar nieuwe kleren aan ons zien. Kettingen, sjaals, hoedjes, ze was een ondeugend schoolmeisje, ze lachte met ons, om ons. Dan weer streng en onaantastbaar. Ze was een beetje ontremd zouden we nu zeggen. Ik droomde van haar. En soms was ze er een paar weken niet. Mart zei daar weinig over, iets van verdriet daarover heb ik nooit bij hem gemerkt.

‘Ze is er niet,’ zei hij, als ik ernaar durfde vragen. Een keer zei hij toen ik wegging: ‘Volgende week is ze terug.’ Had hij iets aan mij gezien?

Ze zei zinnetjes als: ‘Hebben jullie de dingen hier wel goed bekeken’ en dan wees ze voorwerpen in de kamer aan. De stoelen, de vaasjes, de kaarsen, de klok op de kast. Of: ‘Dat is de dierenliefde’, of: ‘Twee maal keer is twee’ en dan lachte ze geheimzinnig. Als ik dit soort zinnen nu ergens hoor, schrijf ik ze op. Ze was altijd om een beetje te lachen. Toen ik een keer met ijskoude handen bij hen kwam, het vroor en ik was mijn handschoenen vergeten, liet ze mijn handen onder haar blote oksels warm worden. Ze was zo warm daar.

Ze las een keer een verhaal voor toen wij de soldaatjes zaten te schilderen. Ik herinner me de laatste zin: ‘Geen van twee is ooit teruggezien.’ Een verhaal over een hofnar die verliefd wordt op een meisje, we hielden op met schilderen, zo verschrikkelijk mooi was het.

We speelden een slagveldspel met de soldaatjes. We verdeelden ze onder elkaar, stelden ze op en gooiden met een dobbelsteen. Als je bijvoorbeeld drie gooide mocht je met een soldaatje drie stappen vooruit, in de lengte van het voetstuk. Stootte je dan op een ‘vijandelijke’ soldaat dan was die dood. Met een mitrailleur kon je dus geweldig ver vooruitkomen. Gooide je een zes dan mocht je nog een keer. Urenlang waren we bezig. We zaten erbij op de grond.

Ik probeer me nog meer woorden van haar te herinneren. Ik schrijf ze op een blaadje dat ik later weggooi, niemand heeft er iets mee te maken. Heb ik ooit echt met haar gepraat? Dat doe je als jongen niet. Wie zegt de woorden? Ik schrijf er toch een paar op. Bromtol. Beetgraag. Haarspeld. Haarspelden zijn geen spelden. Baan breken. Stolp. Wil je me nakijken als ik wegga? Ook dat zei ze een keer. Schitterende vloertegels. De jongens van de buurt. Tinkelen. Binnenpraat. Is binnenpret. Woorden waren voor haar dingen. Alle dingen zijn van glas. We moesten erom lachen. Mart ook.

4.
In Ieper ga ik verder op zoek naar mijn mitrailleur. Er staat er inderdaad een in het museum. Ik maak er foto’s van, maar ik weet zeker dat het niet mijn mitrailleur is, er ontbreekt iets, ik weet niet wat. Ik heb steeds mijn mitrailleur bij me. Ik ga iedere avond naar de Last Post-ceremonie bij de Menenpoort. Honderden medebezoekers. Stilte, kleine toespraken, ik vraag me af waaraan ik niet probeer te denken tijdens de kransleggingen. Wanneer vier Engelse kostschoolmeisjes, met hoedjes op en jasjes aan, met een hulpeloze krans naar voren lopen, dring ik tranen terug. Zelfmedelijden.

Ik fiets door de velden rondom Ieper, Piet neemt me mee langs de frontlinies. Ik maak foto’s van mitrailleurs in een paar particuliere musea rondom Ieper. Mijn beklemming neemt toe. Ik loop over verlaten kleine begraafplaatsen rondom Ieper, waarvan er meer dan honderd zijn. Af en toe lees ik de naam van een gesneuvelde. Wat probeer ik precies te vinden?

Marts moeder bleef een keer maanden weg. Toen ze terugkwam zag ik haar zelden, ze zette limonade voor ons neer en verdween. Na een paar weken veranderde ze weer. Ze hielp weer met ons mee, schilderde de soldaatjes en indianen op in de kleuren die wij voorschreven. Ze kwetterde als een hoog opgevlogen vogeltje.

Op de achtste dag van mijn verblijf in Ieper loop ik in de Diksmuidestraat de bric-à-bracwinkel binnen. De zaak met de zaag. Ik stelde het steeds uit, wilde het niet weten, blijkbaar ben ik bang dat mijn verleden hier gewoon in het wild staat opgesteld. Mart staat achter de toonbank en doet de groeten van zijn moeder. Ik ben al dagen bezig mezelf uit een droom weg te praten. Uitstel is mijn manier van leven.

Aan de buitenkant van de winkel hangt inderdaad een grote zaag. De winkel is rommelig, een systeem valt niet te ontdekken. Er staan moderne lampen, stoelen, dressoirs, kasten, lege fotolijsten, oude flessen, naaimachines, serviezen, kaarsenstandaarden, vegers, onderzetters. Ik maak een foto. Het lijkt er niet op dat hier loden of tinnen soldaatjes zouden kunnen staan. Ik loop al een paar minuten voorzichtig rond, er is niemand. Tussen oude televisietoestellen, radioapparaten, tafeltjes vol kitschbeeldjes, tegen de muren zijn planken opgehangen: met dozen oude spellen, risk, monopoly, halma, mens-erger-je-niet. Weer die kitschbeeldjes. Wat doe ik hier? Wat zoek ik? De mitrailleur zit in mijn broekzak, ik wrijf erover, alsof zich, net als bij Alladins wonderlamp, een geest zal losmaken die al mijn wensen zal inwilligen. Ik heb geen wensen. Ik wil hier weg. In deze winkel vrees ik de dood.

Achterin staan meubels uit de jaren zestig, rotan, manou, lage tafeltjes waarop mijn ouders bij feestelijke gelegenheden de sigaretten en sigaren neerzetten. Prijskaartjes hangen erbij. Goedkoop is het niet. Nep-jugendstil lampen voor 50 euro. Nog verder naar achteren een oude piano, een paar gitaren, muziekstandaarden, violen, een klarinet in een doos en een saxofoon. Zelfs een miniatuurvibrafoon staat hier te verstoffen. Deze winkel is gespecialiseerd in muziekinstrumenten. Weinig boeken. Helemaal achterin een vitrinekast met van alles en nog wat. Blikken autootjes, knikkers, speelgoedhijskraantjes, kleurige doosjes met blokken, ja, zelfs twee meccanodozen. Oudere dan die ik vroeger had. Je moest alles met minuscule schroefjes vastzetten, tegenwoordig is er lego. De dozen zijn uit 1927 lees ik op een vergeeld kaartje, 600 euro. Toe maar, ze weten hier wel van prijzen.

Dan zie ik hem staan. Ergens achter een blikken kraanwagen à 70 euro. De mitrailleur, geschilderd in doldwaze kleuren. Ik hoef niet eens goed te kijken, het is ’m.

Alles is toeval, niets is toeval, eerst was er niets en nu is hij hier. Het is precies dezelfde.

Ik wil er een foto van maken, maar de batterij is op. Dan maar thuis fotograferen.

Een blauwe mitrailleur! Verguld voetstuk! Hoe kom je erop. Rood petje. Het lijkt een Arabier uit de verhalen van Duizend-en-een-nacht. Ik haal de mijne tevoorschijn en zet hem ernaast. Dit is geweldig! Ik durf hem niet aan te raken. Hoeveel zou hij kosten? Ik stop mijn eigen mitrailleur snel in mijn zak, waarom weet ik niet.

5.

Op een dinsdag tijdens een vakantie ging ik bij Mart spelen. Zijn moeder deed open. Mart was er niet, hij was in het ziekenhuis opgenomen. Met een loodvergiftiging. Was ik niet ziek? Nee, ik niet. Maar wat was er dan? Ze nam me mee naar de jongenskamer, zijn broertje zat daar. Ze had ons willen bellen, maar wij hadden geen telefoon. Hij was al een paar weken ziek geweest: duizelig, overgeven, pijn in zijn botten, raar gevoel in zijn hoofd.

‘Ken je dat,’ zei ze.

Ik wist niet wat ze bedoelde. Ik denk dat ik raar naar haar keek.

‘Heb jij ook soms een raar gevoel in je hoofd?’ zei ze. Dit weet ik zeker.

Het broertje barstte ineens in lachen uit.

‘Dat moet je hem niet vragen,’ riep hij.

‘Kom je straks nog beneden,’ zei ze.

Ik speelde een tijdje lusteloos met Marts broertje. Met de soldaatjes? Ik kan me het niet voorstellen. Hij was bij Mart in het ziekenhuis geweest. Het ging beter met hem. Hij vroeg of ik ook ging.

‘Misschien heb jij ook wel loodvergiftiging,’ zei hij, ‘het is besmettelijk.’

Later ben ik naar beneden gegaan en heb ik bij zijn moeder in de kamer gezeten. Alles is verdwenen in een mist van loodgedachten, ziekenhuisdromen en angst precies het verkeerde te zeggen. Ik zei het verkeerde niet, denk ik, ik bedoel, ik dacht, ik zeg het verkeerde niet. En misschien zei ik het ook niet. Zijn moeder bekeek me peinzend, ze had knokige knieën. Ze begon met me te praten, wat ze zei moet ik ergens nog weten, het is opgesloten in een doosje van wolken en stilte. Geen rare dingen, het waren gewone zinnen, uitgesproken met een Deens accent. Of Zweeds. Vergezichten op iets wat ik niet begreep. Dat alles er al was, hoorde ik, dat ze er niks bij kon denken, of woorden van gelijke strekking. Vind je ook niet? Kijk naar buiten en dan zie je dat je naar buiten hebt gekeken. Meer niet. Edgar Allan Poe kwam erin voor. Hij was somber zei ze. Dat weet ik nog precies omdat ik later als een bezetene alles van Poe ging lezen. Altijd als ik hem lees doemt ze op. Dat je woorden nooit een eerste keer kunt horen, alleen de tweede en de derde en de volgende keer. Dat zei ze ook. Ik probeer me nu haar woorden te herinneren. Ik vergeet bijna alles, zei ze, zelfs dat ik kan lezen. Ze glimlachte.

Als ik nu lang genoeg naar de twee mitrailleurs naast mijn computer kijk, mijn eigen mitrailleur en die uit Ieper, dan weet ik alles weer denk ik. Als ik maar lang genoeg kijk. Ik hoef er niet over te wrijven. Dan kan ik haar woorden uittekenen, woorden zijn er om ze uit te tekenen. Dat zei ze ook. Dan schrijf ik ze op een blad papier dat ik nu alvast naast de computer heb neergelegd.

Ik ging niet meer bij Mart spelen. Een paar maanden later kregen we thuis een bericht van haar overlijden. Ze was overleden. Vreemde woorden in een vreemd land. Er was geen sprake van dat ik naar de begrafenis zou gaan. Dat hoeft niet, zei mijn moeder.

6.

De vrouw van de winkel weet alles over mitrailleurs. Ze is vanuit een deur achter in de winkel binnengekomen, precies op het moment dat ik de mitrailleur optil en van dichtbij bekijk.

‘Aha,’ zegt ze, ‘de SM08, Duitse makelij, mooi apparaat, meneer, je kon gewoon blijven zitten en schieten maar.’

Ik zet de mitrailleur snel weer terug. Ze loopt naar een kast achter in de winkel en komt terug met een gedetailleerd boek over mitrailleurs uit de Eerste Wereldoorlog. Ze bladert erdoor, vindt dan wat ze zocht en ze leest langzaam voor. Ze spreekt alles zorgvuldig uit.

‘Technical specifications. Manufacturer: Deutsche Waffen und Munitionsfabrik (DWM), Gewehrfabrik Spandau; Calibre: 7.92mmx57mm Gewehrpatrone ’98; Cooling: Water; jacket capacity 7 pints (4 litres); Selector: None; full automatic only; Weight: 77lbs (34.9 kg) with accessories; Barrel: 28.35ins (720mm); 4 grooves, right twist; Muzzle velocity: 2800fps (850mps); Max.effective range: 4,400 meters.’

Ze heeft iets triomfantelijks en lacherigs.

‘Ze konden er wat van,’ zegt ze, ‘als je het zo leest, stelt het allemaal niet veel voor. Maar je moet er niet aan denken.’

Ze wil nog meer boeken ophalen, ze denkt vast en zeker dat ik een Eerste Wereldoorlog-Verzamelaar ben. Ik haal mijn mitrailleur tevoorschijn.

‘Amai,’ roept ze.

‘Amai, wonderschoon.’

Ineens is ze een andere vrouw.

‘Het is dezelfde,’ zegt ze.

We staan ernaar te kijken.

‘Vroeger goot ik ze,’ zeg ik, ‘met een paar vriendjes. Van lood. Een van die vriendjes kreeg loodvergiftiging.’ En zijn moeder ging dood, denk ik erachteraan.

Ze pakt hem van me over, haar cynisme is verdwenen.

‘U schilderde ze zelf?’ vraagt ze.

‘Ja, ja.’

‘U mag hem hebben.’

Ze pakt haar mitrailleur op. Ze houdt ze nu allebei vast. Ik heb het idee dat ze precies weet wat ik denk.

‘Ik wil best betalen,’ zeg ik.

‘Nee, nee, geen sprake van.’

‘We hielden hele veldslagen,’ zeg ik omdat ik de stilte wil verbreken.

Kees ’t Hart publiceert vanaf 1988 bij Uitgeverij Querido romans, gedichten en essays. Hij schrijft recensies en essays voor De Groene Amsterdammer en kreeg de J. Greshoffprijs voor zijn essaybundel Het gelukkige schrijven. In juli verschijnen de roman De ziekte van Weimar en de dichtbundel Memoires van een jongen.

Meer van deze auteur