Hij zou een andere, exotischer bestemming kunnen kiezen, maar hij weet dat wat dichtbij is minder opvalt en ook heeft hij geen geld om ver te reizen. Vroeger gingen ze elk jaar naar Duitsland; het Zwarte Woud klonk magischer dan de vakantie ooit zou worden. Op de plaatjes in het fotoboek staart zijn moeder in de verte alsof ze op dat moment al overweegt om te vertrekken, zijn vader kijkt verontschuldigend weg van de camera en zelfs zijn eigen lach is niet van hem. Tijdens die vakanties liet hij bij elke stap op weg naar de blokhut een steentje vallen, want steeds wanneer hij even achterbleef strekten de dennenbomen hun dreigend zwarte takken naar hem uit.

Nu is hij negentien en dus volwassen, oud genoeg om zelf vader te zijn. De vraag is of hij genoeg gemist zal worden, of er iemand bereid is het spoor dat hij nu achterlaat stap voor stap te volgen, hem zo terug te vinden. In de trein leunt hij met zijn gezicht tegen het raam, staart naar zijn eigen weerspiegeling in het glas en naar het ritme van de lijnen buiten. Op de bank naast hem staat zijn rugzak, met daarin zijn tent en een slaapzak; meer is er niet nodig voor wie wil verdwijnen.

Op zolder had zijn vader een modelspoorbaan gebouwd, een exact verschaald landschap van enkele vierkante meters. Een trein slingerde zich door het bos, verderop waren wijnvelden te zien. Op het perron van een klein stadje wachtten minuscule mensjes, naast het station was een Gasthaus met Biergarten. Liefdevol schilderde hij details, voegde bloeiende planten toe aan het bos; een houtvester kapte een boom, een kapelletje keek uit over de heuvels. ‘Daar,’ zei hij, ‘die familie.’ Hij maakte zijn zin niet af, plaatste de man zorgvuldig iets dichter bij de vrouw, het kind ernaast.

Hij laat zijn taal achter, zijn naam en zijn identiteitsbewijs. Van nu af is hij niemand iets verschuldigd. In Nederland, dicht bij de Duitse grens, leeft een vrouw met zijn zoontje, nu bijna twee jaar oud. De jongen heeft te veel vertrouwen in hem, meer dan hij kan verdragen. Zelfs nu, terwijl de trein Berlijn al binnenrijdt, voelt hij nog de irrationele hoop van het kind, zijn kleverige armpjes om zijn nek, al die prille verwachtingen waaraan hij niet kan voldoen. De vrouw is sterker dan hij, harder. Ze zal zich in haar eentje beter redden dan samen met hem en hij heeft geen spijt als hij de trein verlaat, dankbaar het ritme accepteert van de forenzen om hem heen. Het is goed om ergens naar op weg te zijn; tijdens die zeldzame dagen waarop hij vóór negen uur wakker is, voelt hij de voldoening die bij dat routineuze leven hoort, hoe prettig het is om ergens op een bepaalde tijd te moeten zijn.

Een keer, hij was nog klein, raakte hij met zijn hand de modeltrein aan, duwde het ding eerst over en toen plotseling van het spoor, liet wagons kapseizen op de geduldig wachtende familie. Voelde de tik nog voordat hij zijn vaders hand kon zien bewegen.

Hij slaapt een paar nachten in het Treptower Park, zijn tent tussen de bomen verborgen. Staart uren clandestien naar het leven om hem heen, valt op de grond tussen de bladeren, richt zich dan half op. Van een afstand lijkt het een rouwritueel: de jongen die daar – mager, breekbaar − op zijn knieën zit, handenvol aarde grijpt en zijn gezicht, zijn haren, zijn oude spijkerbroek met modder inwrijft. Dan staat hij op, hijst zijn rugzak op zijn rug, verlaat het park met de blinde stappen van een slaapwandelaar.

‘Mijn vader is dood,’ zegt hij tegen de agenten. Daarna opnieuw: ‘Hij is dood.’ Haperend vertelt hij over het ongeluk waarbij zijn moeder omkwam, de jaren die hij daarna met zijn vader in het bos doorbracht en hoe alleen ze waren, hoe ver van alles vandaan.

Dit is, voelt hij, de waarheid, en wanneer hij beschrijft hoe hij zijn vader met zijn eigen handen heeft begraven, voelt hij onverwachts de opluchting van tranen. Er komen meer en meer politiemensen bij en ook iemand van jeugdzorg. Het is lang geleden dat iemand hem iets warms heeft gegeven, koffie en eten voor hem heeft neergezet, voor hem zorgt zonder iets terug te verwachten. In de instelling waar de politie hem naartoe brengt heeft hij een speciale status. Hij voelt de blikken van de leiding en hoort het gefluister van de anderen terwijl hij worstelt met de dagelijkse dingen die de bosjongen onbekend zijn – een zacht bed, zeep en stromend water.

Zijn onhandigheid is niet gespeeld, niet echt; hij ziet zichzelf als iemand die na lange tijd terugkomt op een plek die hij niet kent. Vaak wordt hij overvallen door grenzeloze vermoeidheid, valt in slaap op de koude, betonnen vloer, wordt uren later wakker zonder te weten waar hij is. Voelt voor het eerst de vage hoop op een simpeler en geordender leven, waarin hij niet zal worden achtervolgd door alle leugens die hij vroeger heeft verteld, die zo groot werden dat hij wel vluchten moest.

Wat ze van hem verwachten: een achternaam, geschiedenis, een graf in het bos om de echtheid van zijn verhaal te bewijzen. ‘Dit is wie ik ben,’ herhaalt hij tegen de politie. Hij is de jongen in het bos, hij is alleen.

Ergens zoeken politiemensen voor hem naar zijn vader, slaan met stokken op de bodem. Hoe langer het duurt, des te meer hij ervan overtuigd raakt dat ze hem onder de bladeren zullen vinden, in een graf gemarkeerd met een eenvoudig houten kruis, precies zoals hij dat beschreven heeft. Maar het enige wat ze ten slotte opgraven is zijn oude leven, de vrienden die hem beschuldigend zijn naam teruggeven, zijn stiefmoeder en ook de moeder van zijn kind. Op tv vraagt ze hem dringend om terug naar huis te komen; de instelling heeft hem als leugenaar op straat gezet en sinds die dag weet niemand waar hij is. Wanneer ze zegt dat hun zoontje zijn armpjes uitstrekt naar zijn ingelijste foto en ‘papa, papa’ roept, draait hij het volume laag, kijkt naar haar mond die blijft bewegen.

Ontmaskerd leeft hij in een torenflat in Lichtenberg, staart naar de treinen die voorbijrazen. Leert moeizaam Duits en houdt zich elke ochtend vast aan hoe geordend die taal is, hoeveel regels er zijn. Op het grauwe gebouw achter het zijne heeft iemand een regenboog geschilderd. Vanuit het raam gezien zijn de mensen beneden klein en vaak speelt hij met de gedachte iemand op te pakken en ergens anders neer te zetten, hij stelt zich voor hoe groot zijn hand zou zijn.

Wytske Versteeg (1983) schrijft romans en non-fictie. Haar werk is vertaald in acht talen en werd bekroond met onder meer de bng Bank Literatuurprijs en de Frans Kellendonkprijs. Haar recentste roman Het gouden uur werd door zowel de Volkskrant als NRC gekozen als een van de beste boeken van 2022. Versteeg is redacteur van De Gids.

Meer van deze auteur