Beeld: Dick Tuinder

Twee december 2015. Ik ben aan boord gegaan van een vrachtschip om de Rijn op te varen. Vanaf de Noordzeekust omhoog en Duitsland in.

Het schip is de MS Sulomaro, een 110 meter lange en 11,45 meter brede rijnaak, gebouwd in 2002 bij Koedood in Hendrik-Ido-Ambacht. Ze heeft een zestiencilinder Hyundai-dieselmotor met een vermogen van 1700 pk (571 pk op de boegschroef) en een laadvermogen van 3400 kubieke meter. De diepgang is nu tweeënhalve meter, want we hebben ruim 1800 ton cokes aan boord.

Ik vermeld de feiten maar even om duidelijk te maken dat het schip echt bestaat. Het is niet zo dat ik mij op een metafoor heb ingescheept. Al ligt dat gevaar wel op de loer, want de Rijn bestaat niet alleen uit water dat er maar één keer doorheen stroomt, maar heeft ook een beladen historie als meest Europese van alle rivieren. Voor je er erg in hebt gehoorzaamt zo’n hele reis aan het woord van Goethe dat al het vergankelijke nu eenmaal een vergelijking is, een verwijzing naar iets anders. Terwijl ik juist behoefte heb aan het zien van iets concreets, misschien aan een bedding voor een stroom van herinneringen − en als we toch bezig zijn is wat kanalisering ook nooit weg.

De kolen hebben we geladen in Gent, aan een onoverzichtelijke kade vol containers en hoge bergen van dezelfde zwarte delfstof. Ze zijn bestemd voor Kelheim, een stad aan de Donau. In Gent had de Sulomaro schroot gelost dat uit Karlsruhe kwam. Tot zover klopte het: de Europese Unie is voortgekomen uit een handelsgemeenschap voor kolen en staal. Maar terwijl ons schip stroomafwaarts voer (dalvaart of ‘te dal’ heet dat in riviertaal) kwam het andere schepen tegen die met precies dezelfde lading in tegengestelde richting voeren. Te berg dus, en ook met schroot.

‘Probeer nooit goederenstromen te begrijpen,’ zegt Martin Woltheus terwijl hij in het donker het kanaal van Gent naar Terneuzen verlaat en tussen de verlichte boeien door het brede water van de Oosterschelde op stuurt.

Martin is de schipper van de Sulomaro, of eigenlijk zijn ze het samen, hij en zijn vrouw Nicole. Ze wisselen elkaar af aan de stuurknuppel, een opvallend klein hendeltje voor zo’n groot schip. Hij bedient het met zijn rechterhand, links van hem is een soortgelijke schakelaar voor de motoren. Ook zijn vader was schipper, en zijn grootvader. Hij vraagt maar meteen naar het doel van mijn reis. Alsof ik dat dan wél kan uitleggen op een manier die te begrijpen is.

Ik vertel dat het nogal in de mode is om familiegeschiedenissen te achterhalen. Het gebeurt in de literatuur, maar ook amateurs vorsen in drommen naar hun voorgeslacht. Om over het bijzondere leven van een grootmoeder te verhalen. Om de unieke prestaties van een betovergrootvader aan het licht te brengen. Het zal een manier zijn om jezelf te verklaren. Of misschien om jezelf bijzonder te maken. Ik geloof daar niet in. Afkomst is toeval, geschiedenis een keuze. Er zijn geen wetten die ons karakter bepalen, er zijn alleen omstandigheden en verhalen. Dat geldt voor naties, maar ook voor ieder mens afzonderlijk. Al wil ik best toegeven dat er ook in mijn geval een grootvader is die ik niet gekend heb, naar wie ik zelfs vernoemd ben, en over wie ik heel verschillende verhalen heb gehoord. Hij zou een held zijn geweest, een slachtoffer, een drinkebroer, een opportunist. Dat intrigeert, maar zoals een romanfiguur kan intrigeren omdat hij niet van vlees en bloed maar ontastbaar en dubbelzinnig is. Over mij zegt dat niks.

Het is pikdonker in de stuurhut, op de schermen van de radar en het Automatic Identification System na. De radar laat contouren zien, vormen die een geoefend oog herkent als een tegenligger, een baken, een zwerm vogels, de oever. Het AIS toont van alle schepen in de buurt hun locatie, hun snelheid, hun naam en hun bestemming. Martin zwijgt. Hij stuurt meer op het schema van die schermen dan op wat er buiten is te zien, namelijk zo goed als niets, zelfs de boeg van ons eigen schip zou er net zo goed niet kunnen zijn. 

Het schema voor familie is nog altijd de stamboom. Een vergelijking, maar een heel slechte. Ze suggereert immers dat we ooit ergens vast in de aarde zijn geplant en van daaruit verder zijn gegroeid, je hoeft het spoor terug maar te volgen en je weet waar je vandaan komt, en dus wie je bent.

Maar als we toch per se een metafoor willen gebruiken, dan is die van de rivier een veel betere. Waar we staan is onduidelijk: in de rommelige haven van het heden, op een strand, aan de rand van de toekomst, tot aan de horizon alleen maar blanco zee. De weg terug is alleen in gedachten af te leggen, het water van gisteren is er niet meer en al evenmin is er een vaste route. Een rivier stelt zich immers in de loop van zijn bestaan samen uit tientallen zijarmen die een tijd lang een zelfstandig bestaan hebben geleid, en uit honderden kleine stroompjes, vaak zelfs zonder naam, krachtige bergbeekjes maar soms ook een plens weggeworpen waswater, of een ondergronds riool. Stroomafwaarts zijn er keuzes gemaakt; de Moezel en de Rijn heten na hun samenvoeging ‘Rijn’. Wie terugvaart maakt die keuzes opnieuw, en wellicht anders. Je kunt de weg op de Rijn vervolgen maar evengoed afslaan naar de Main, de Wied, de Sieg, de Ruhr. Je hebt twee ouders, vier grootouders en acht overgrootouders, van wie de meeste mensen de naam niet eens weten, laat staan hun woonplaats of beroep. Wie zich identificeert met iets of iemand in de generatie van zijn zestien betovergrootouders of tweeëndertig bet-betovergrootouders heeft allang besloten de meerderheid van al die lotgevallen te negeren en alleen te kiezen voor wat past in het verhaal dat hij zich wenst. Het is dus fictie, een game. Mensen hebben geen wortels, er is geen bron, pas achteraf een plan.

We naderen de sluis van Hansweer, op Beveland. Martin manoeuvreert voorzichtig het schip tussen de metershoge muren en verbreekt dan de stilte.

‘Nu je het zegt. Mijn andere opa was behanger.’

Drie december. Het is vijf uur in de ochtend en Nicole heeft net het roer van haar man overgenomen. Ze zit in de stuurfauteuil met een deken over haar knieën. We varen over de Merwede en drinken koffie. Het is druk op de rivier. Heel langzaam wordt het licht. Auto’s op het achterdek van de schepen, soms wel twee of drie. Auto’s op de bruggen en de dijken, steeds meer. Snelverkeer, terwijl ons tempo traag is, een vrachtschip tegen de stroom kun je rennend bijhouden. Vanaf de rivier ziet het land er heel anders uit.

Ik ben geboren aan een van de mondingen van de Rijn, die zich in zijn delta om het onoverzichtelijk te maken van een heel rijtje verschillende namen bedient: behalve Kromme, Stille en Oude Rijn ook nog Waal en Lek en Merwede, de Nieuwe en de Oude. Ik heb erin gezwommen, geroeid, gezeild en eruit gedronken. Met een beetje goede wil en behendig kiezen valt vol te houden dat de geschiedenis van mijn familie zich in de afgelopen generaties voornamelijk heeft afgespeeld langs de boorden van deze rivier. 

Zeker is, dat mijn ouders elkaar in 1948 hebben leren kennen, in Keulen − of was het Mainz? Tijdens een internationaal samenzijn van brave katholieke jongeren en verleid door de gedachte dat we niet meer moesten terugkijken, naar de oorlogsjaren, maar alleen nog naar de toekomst, die er een van vrede en welvaart zou zijn. Hij kwam uit een andere bisschopsstad, aan de Oude Rijn, zij uit het Rijndal bij Koblenz.

Op economisch en staatkundig gebied is het helemaal goed gekomen tussen Duitsland en zijn buren, op persoonlijk vlak bleek de vrede een lastiger project. Al hun ruzies kwamen uiteindelijk bij de oorlog uit. Bij de bombardementen op Duitse steden. Bij de kruipruimte waarin een jongeman zich verborg om aan de Arbeitseinsatz te ontkomen, het geluid van soldatenlaarzen vlak boven zijn oor. Mijn moeder kon overtuigend de sirene van een luchtalarm nadoen en beschrijven hoe een vrouw brandend in een rivier springt, met een baby in haar armen; ze heeft de lijken moeten bergen na het bombardement op Magdeburg. Mijn vader speelde na het zondagse middageten voor hoe Ilse Koch Joodse kinderen naar de gaskamer dirigeerde, met zijn eigen kinderen als beduusde figuranten. Het was een wedstrijd die met de jaren steeds grimmiger trekken kreeg, maar ook na zijn vertrek was de oorlog er iedere dag.

Terwijl het zo mooi begonnen was. Hij fietste aan het begin van de jaren vijftig zonder paspoort van Utrecht naar Vallendar am Rhein, verborg zich onderweg opnieuw, nu voor grenssoldaten in een korenveld, of was het maïs, en vroeg haar al doodzieke vader om haar hand. De fiets stond nog jarenlang als een bewijsstuk in de schuur, groot, recht, zwart, Hollands, met gebarsten rubber aan de banden en de handvatten, met spinrag overdekt.

De reis heb ik sinds de jaren vijftig zeker driemaal per jaar, en dus meer dan honderdvijftig keer gemaakt, per trein en met de auto. Alle vakanties moesten in Duitsland, zolang mijn grootmoeder met haar broze gezondheid nog in leven was. Tevens was het goedkoper. Mijn grootmoeder is 102 geworden, we hebben haar pas in 2001 begraven.

Bij Lobith tankt de Sulomaro 25.856 liter gasolie en 7600 liter water. Er is geen grens te bekennen, behalve die van het belastingtarief voor de brandstof, dat in Duitsland hoger ligt. Op de steiger van het bunkerstation is een supermarkt waar Nederlandse waar kan worden ingekocht, jenever, drop, speculaas. Sinds het Main-Donaukanaal openging reikt het vaargebied van Rijnschepen tot aan de Zwarte Zee, en omdat er onderweg steeds over nieuwe lading wordt onderhandeld weten Martin en Nicole nooit wanneer ze weer thuis zijn. In ieder geval niet voor Sinterklaas.

De Rijn bij Lobith maakt duidelijk dat landsgrenzen en landkaarten maar een betrekkelijk verband vertonen. Ook eten vormt een grens. Het fiscale regime. Muzikale voorkeur. Humor. Kleding. Een arbeidsvergunning. Feestdagen. Het bereik van je mobiele telefoon. En natuurlijk herinneringen, ook die vormen een netwerk van knooppunten en lijnen, waardoor gedachten en gebeurtenissen worden ingesloten en buitengesloten, iets wat net zo goed voor een samenleving als voor individuen geldt, met alle warme en ook pijnlijke gevolgen van dien.

De Sulomaro steekt van wal en Ernesto vraagt om hulp met zijn telefoonabonnement, dat Europese bankgegevens wil. Hij is een van de twee matrozen die onder het voordek slapen, uit Mindanao, een Filipijn. Er zijn uitzendbureaus voor Filipijnse matrozen op de Europese rivieren, ze zijn al jaren geliefd personeel, maar daaraan komt binnenkort een eind. Hun werk zal worden overgenomen door Tsjechen, Polen, Roemenen en Hongaren. Niet naar de zin van de meeste kapiteins, maar de regels van de EU vereisen het. De voordelen van de EU zijn groter: de lading hoeft niet meer bij iedere grensovergang te worden gecontroleerd.

De Rijn was lange tijd niet alleen waterweg maar vooral zelf een grens, die van het Romeinse Rijk bijvoorbeeld, dwars door Europa. Op de linkeroever de beschaving, aan de overkant de barbaren. Het was de grens tussen Frankrijk en Duitsland, en is dat aan de bovenloop nog steeds, in de Elzas. Het was de ‘Pfaffengasse’ volgens keizer Maximiliaan, een langgerekte strook van katholieke steden en gewijde plaatsen die zich onderscheidde van de vaak protestantse buren, en gedurende het grootste deel van de geschiedenis na Christus sowieso een bonte verzameling van vorstendommetjes en vrije steden, een gebied dat zelfs in de vorige eeuw nog twee keer (in 1923 en in 1946) op het punt stond een eigen staat uit te roepen, niet alleen op grond van de eigen ‘Rheinische’ cultuur, maar ook als nuttige buffer tussen de grootmachten Frankrijk en Duitsland.

We varen Duitsland in, maar het landschap trekt zich daar voorlopig nog niet veel van aan. Laagland, dijken, vee. ‘Abbekerk’ staat er op de achtersteven van de Sulomaro. Het schip is er nog nooit geweest en ook Nicole en Martin wonen er niet, het is een postadres, zij wonen aan boord, in een ruim appartement onder de stuurhut, dat nu eens in Duitsland is, dan weer in Hongarije, Roemenië, Servië, eigenlijk maakt het niet meer uit sinds de Rijn een symbool van eenheid lijkt te zijn geworden.

In de jaren dat wij nog met de trein naar Duitsland reisden werden er diep in de koffers pakken koffie, kaas en boter verstopt, als geschenk voor onze arme familieleden. Bij de grensstations stapten douaniers in en uit en vroegen of we nog iets aan te geven hadden. Duitsland was een grauw land, met stille mensen die je niet aankeken op straat en familie die het avondmaal iedere dag uit de eigen moestuin haalde.

Tussen de slagbomen van het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek lag in die tijd een strook land die ‘niemandsland’ heette en enorm tot mijn verbeelding sprak; ik had er best willen wonen, want niemand was er de baas. Er kwam een dag dat we er met ingehouden adem en hevig kloppend hart doorheen reden, van de groene uniformen naar de blauwe, met diep onder in de kofferbak van onze eerste auto onze eerste pick-up, een Dual met een luidspreker in het deksel. Het Wirtschaftswunder had de rollen omgedraaid, en dus ook de richting van de smokkelwaar.

De autorit met de pick-up was een van de laatste met mijn vader. Dat bedenk ik terwijl we langs Emmerich varen, waar vroeger alle lading in- en uitgeklaard moest worden. Ik ben hem en zijn familie uit het oog verloren, maar Nederlands bleef mijn vadertaal, terwijl naar Duitsland gaan steeds meer voelde als thuiskomen, in een moederland dat ik niet echt kende maar waar ik altijd welkom was. Niemandsland verdween spoorloos na het opheffen van de grenscontroles, maar de rivier lijkt er wel een beetje op.

Xanten komt voorbij, tijdens de Tachtigjarige Oorlog een Nederlandse stad. En Wesel, Frans onder Napoleon. Even verder, het is alweer donker, zie ik op de oever de feestverlichting van een groot maar leeg restaurant met een omineuze naam.

Die Wacht am Rhein, zo heet het krijgslied waarmee in 1870 het verenigde Duitsland ten strijde trok tegen Frankrijk. Nadat Napoleon verslagen was begon Bismarck aan het project dat eindelijk van alle Duitse stadstaatjes en vorstendommetjes een verenigd rijk moest maken. De Rijnlanders waren daar niet bepaald enthousiast over, ze vonden dat hun cultuur, hun godsdienst en hun rijke geschiedenis te veel afweken van die van de ‘jonge kolonielanden’ aan de Oostzee. Pruisische ambtenaren werden geringschattend ‘Litouwers’ genoemd, terwijl men in Berlijn nog lang sprak over ‘de veroverde provincies’.

Maar inmiddels had onder dichters en denkers een nieuw idee postgevat: een grens hoefde niet zichtbaar te zijn in de vorm van een bergketen of een rivier, ook de taal vormde een grens, en dan hoorden beide Rijnoevers toch echt bij Duitsland. Het zal geen toeval zijn dat Franse schrijvers (Victor Hugo, Alfred de Musset, Alphonse de Lamartine) die gedachte woordrijk bestreden. Het lokte replieken uit, ook in dichtvorm, van Clemens von Brentano en August von Platen onder anderen, terwijl Nicolaus Beckers ‘Rheinlied’ met de regels ‘Sie sollen ihn nicht haben/ den freien Deutschen Rhein’ na 1840 een regelrechte hit werd, in kranten en als pamflet gedrukt, gezongen in raadszalen, kroegen en theaters.

Politici werden nu nauwelijks meer tegengesproken wanneer ze de Rijn ‘het hart van Teutonia’ noemden − wat geografisch een aanvechtbare stelling is, maar demagogisch uitstekend werkt. Nu was er alleen nog een lied nodig dat niet slechts de verdediging van de rivier beloofde maar in woordkeus, ritme en melodie ook een aanval rechtvaardigde. Dat werd ‘Die Wacht am Rhein’. De Duitse soldaten zongen het toen ze in 1870 Frankrijk binnentrokken: ‘Es braust ein Ruf wie Donnerhall/ Wie Schwertgeklirr und Wogenprall:/ Zum Rhein, zum Rhein, zum Deutschen Rhein’. In 1914 zongen ze het weer. 

Ik heb een portretje van mijn grootvader in uniform, uit dat jaar. Het cijfer van zijn regiment is op zijn helm te zien, de met stof beklede Pickelhaube staat op een smal gezicht met grote ogen. De foto is op karton geplakt en achter op het karton staat het adres vermeld van de K.u.K. Hofphotograph te Posen, met de mededeling dat de glasplaten altijd voor nieuwe afdrukken bewaard zullen blijven. Mijn grootmoeder heeft het me gegeven, net als zijn motorhandschoenen en de marmeren attributen van zijn schrijfbureau. Ze zal er een bedoeling mee hebben gehad, maar ze heeft er niets over gezegd. Ik was nog maar een kind. Poznan ligt nu in Polen, de glasplaten vermoedelijk in niemandsland en als de schedel van mijn opa niet in Duitse grond vergaan is, zit de granaatscherf uit Verdun er nog steeds in.

Het is 4 december en we hebben de nacht voor anker doorgebracht. Dat was nog een heel gedoe, want ook een schip dat vastligt is onderhevig aan de stroom. De kunst is niet zozeer om stilstaand water te vinden, dat is er niet, als wel om de ankers zo te plaatsen dat die stroom gebruikt kan worden om het schip recht in de vaarrichting te houden. Ik voel het om mij heen bewegen en kan de slaap niet vatten.

Een uur of twee na het lege restaurant begonnen de oevers van karakter te veranderen. Een gepavoiseerd sprookje werden ze, een spoor van lichten, geel, oranje, wit dat zich soms verdichtte en dan weer uitrekte. In de loop van deze tocht zie ik steeds weer hoeveel van de Rijn in feite industriegebied is, een aaneenschakeling van fabriekshallen, silo’s, Kraftwerke, schuren en werven, kademuren met glijgoten, afvoerpijpen en hijskranen, en daarboven dunne of brede schoorstenen die dag en nacht rook in alle kleuren uitwalmen, witte rook die heel mooi afsteekt tegen het diepe donker van de nacht. Nadat we de monding van de Ruhr waren gepasseerd, tekende daarbij Duisburg zich als een koepel van diffuus licht tegen de hemel af. 

Ergens aan het eind van de negentiende eeuw trokken twee van mijn acht overgrootouders hierheen om werk te vinden, net als tienduizenden andere gastarbeiders en gelukzoekers uit Silezië en Oost-Pruisen. In de familieverhalen wordt er steeds hetzelfde over meneer en mevrouw Falkowski verteld: hij kwam al spoedig om het leven bij een ongeval op een rangeerterrein – ik stel me een duister emplacement voor, ergens in de industriële woestijn waarlangs de Sulomaro deze avond voer, en net zoveel kou en regen als in deze decembernacht; foto’s zijn er niet van hem. 

Dankzij de later door het nationaalsocialisme verplichte Ahnenforschung, het onderzoek naar de afstamming, weet ik nog iets meer. Uit het kerkelijke geboorteregister van zijn dorp in Oost-Pruisen blijkt dat deze overgrootvader de familienaam van zijn moeder droeg, zijn vader was onbekend. ‘Joods dus,’ fluisterde later een deel van de Duitse familie; ‘welnee, een hooggeplaatst persoon,’ bracht een andere afdeling daar met de beste bedoelingen tegen in. 

Wat dankzij de stapel vergeelde afschriften uit gemeentearchieven en doopboeken wel weer vaststaat, is dat mijn overgrootmoeder hertrouwde met een andere Pool, die luisterde naar de schilderachtige naam Potzwardowski. Mijn grootvader kon het naar verluidt niet goed met hem vinden. Nadat hij de kweekschool, het hoogst bereikbare voor arbeiderskinderen, had afgemaakt, ging hij als jonge onderwijzer terug naar Polen. En dan was er nog een zuster, die met een Hollandse muzikant de benen nam en spoorloos in het Rotterdamse nachtleven is verdwenen − over sommige zijrivieren zwijgt men maar liever discreet.

Wanneer ik na een onrustige nacht wakker word zijn we Leverkusen al voorbij. We passeren Keulen, de stad waar Konrad Adenauer burgemeester was. Hij was bij beide pogingen het Rijnland zelfstandig te maken betrokken maar koos onder druk van de geallieerde bezetters toch maar voor een federaal Duitsland, waarvan hij de eerste kanselier werd. Al moest hij er wel mee instemmen dat zijn land officieel tot ‘theatre of war’ bestempeld werd en volgeladen met tanks, troepen en kernraketten.

De federatie, dat lijkt me nog steeds de meeste beschaafde manier om tegenstrijdige belangen en gevoelens te verenigen, zowel voor volkeren als voor mensen. Het is helemaal niet vreemd om verschillende waarheden naast elkaar te laten bestaan. De manier waarop ze zich tot elkaar verhouden, en hoe je ze gebruikt, lijkt me belangrijker dan hun aanspraken op een alleenheerschappij die neerkomt op territoriale onfeilbaarheid. De federatie is een veel betere optie dan de natiestaat, dat negentiende-eeuwse gedrocht, die constructie die meer buitensluit dan verbindt. En aan de Amerikaanse militairen heb ik de muziek te danken dat bij de Duitse zomers van mijn jeugd hoort: de radiozender van het American Forces Network, het geluid van de bevrijding, van de vrijheid. 

Even voor Bonn zie ik de monding van de Sieg. Zo weinig als er gedocumenteerd is over de jeugd van mijn grootvader Hans, zoveel is er over mijn grootmoeder Agathe Petronella Frank. Ook van haar is er een portret met een legerhelm, maar dan een veel fraaier exemplaar, van een van haar broers, een officiersmodel, zwart met een zilveren punt. Fotografie was een hobby in het welgestelde hoteliersgezin uit het gehucht Frankenthal bij Wissen aan de Sieg. Petronella was een nakomertje, het tiende kind, haar moeder was al vijfenveertig en haar vader sinds jaren met pensioen. 

Friedrich Frank had zijn geld verdiend met de aanleg van spoorwegbruggen en het belegd in dat hotel, met een restaurant, een café voor de dorpsbewoners en een tuin met een muziekkoepeltje erbij. Hij ziet eruit als een echte patriarch, met een volle baard en op sommige foto’s ook nog een lange pijp in zijn brede mond. Hoe kwam het dat zijn jongste dochter trouwde met de kleine Poolse onderwijzer, een huwelijk ver beneden haar stand?

Het was haar moeder die de doorslag gaf. Haar moeder, die dag en nacht voor hotel, restaurant en café zorgde terwijl haar man zich wijdde aan de jacht en het converseren met de gasten. Haar moeder, die haar leerde nooit een trap op of af te gaan zonder iets in je handen. Haar moeder, die altijd moe was en de zeventig naderde toen al haar kinderen veilig en keurig getrouwd waren, behalve de twee zoons die in de oorlog gesneuveld waren en die ene dochter dus, het nakomertje, het kleinste dienstertje in de rij die voor de ingang staat op ansichtkaarten van het hotel. Op een avond, een zondagavond stel ik mij voor, het restaurant was gesloten na een drukke middag maar het café nog open, nam ze haar dochter apart en wees op twee mannen die aan weerskanten van de grote tegelkachel hun wijn dronken. Aan de ene kant de rijke banketbakker, aan de andere kant de iele onderwijzer uit Polen. ‘Wanneer je de bakker trouwt zul je net als ik van de vroege ochtend tot de late avond moeten werken,’ zei de kleine vrouw die altijd in het zwart gekleed ging. ‘Het werk in zo’n bedrijf houdt nooit op. Kind, neem de onderwijzer, de ambtenaar.’ 

De zon begint zowaar te schijnen wanneer we op 5 december Andernach passeren. Ik leer steeds meer over het varen op de Rijn. Dat de Sulomaro niet altijd rechts houdt maar hele stukken aan de verkeerde wal vaart heeft te maken met ondiepten in bochten, maar ook met stroomversnellingen die het schip onnodig zouden remmen in zijn vaart. Naast de stuurhut is dan een blauw bord en ’s nachts een blauwe lamp te zien. Martin en Nicole hebben niet alleen hun Groot Vaarbewijs gehaald, maar ook examen gedaan voor het verplichte Rijnpatent, dat uit zeven delen bestaat die precieze kennis vergen van evenveel stukken van de rivier, waarop meer dan achtduizend schepen in twee richtingen voor en achter en langs elkaar heen varen bij wisselende waterstanden en veranderlijk weer. 

Raoul, de andere matroos aan boord, zit nog op de binnenvaartschool. Hij heeft onlangs het stuurmansexamen voor de Rijnvaart gedaan op de simulator, die precies zo’n beeldscherm heeft als ons schip, maar helaas heeft hij in een bocht een stukje land meegenomen. Raoul studeert en gamet nog even door.

Achter Andernach begint de Eifel, het vulkanische berglandschap waar ook na de oorlog nog omstandigheden heersten die veel primitiever waren dan die in de dorpen en steden aan de rivier. In 1933 reed een verhuiswagen die bergen in, met het huisraad en de drie jonge dochters van een onderwijzersgezin. ‘Jetzt geht es in die Wallachei,’ zei de chauffeur, wat zoveel wilde zeggen als dat de beschaafde wereld nu werd verlaten.

De uitspraak wordt tot op de dag van vandaag in de familie geciteerd, om duidelijk te maken dat 1933 het annus horribilis is geweest. 

De kleine hoofdonderwijzer met zijn on-Duitse naam had zijn hand overspeeld. Trouwen met Petronella Frank, een voetbalclub oprichten, het hoogste woord hebben in de Gastwirtschaft en dankzij de spaarzaamheid van zijn strenge vrouw beginnen met de bouw van een groot huis op een berg met uitzicht op de Rijn – het kon hem allemaal nog wel vergeven worden. Maar met de politiek had hij zich beter niet kunnen inlaten. Dat deed hij wel. Als voorzitter van de plaatselijke afdeling van de Zentrumsdemokraten hield hij verkiezingstoespraken en waarschuwde tegen Adolf Hitler, een man die door alle rechtgeaarde katholieken verfoeid en bestreden diende te worden. Het leverde hem klappen op en rumoer voor het huis. 

Nadat de nazi’s aan de macht waren gekomen werden zijn leerlingen en hun ouders ingezet om – anoniem uiteraard, zoals de gewoonte is onder totalitaire regimes – zijn onvaderlandslievende uitlatingen in het klaslokaal te rapporteren. Het kostte hem zijn baan, de dienstwoning, een deel van zijn salaris en alle aanzien dat hij en zijn vrouw hadden opgebouwd. Colverath heette het gehucht met nauwelijks meer dan honderd inwoners waarheen hij werd strafversetzt en waar alle inwoners zonder uitzondering, op aanraden van de burgemeester, op de NSDAP hadden gestemd. Geen stromend water, geen elektriciteit. En voor mijn moeder: geen middelbare school. Voorlopig.

De zon straalt wanneer we Neuwied voorbijvaren, Bendorf, Vallendar – waar mijn grootvader twee jaar voor mijn geboorte overleed – en Koblenz, waar de Moezel in de Rijn stroomt en zijn naam opgeeft. De parlementskandidaat van de NSDAP tegen wie mijn grootvader ageerde was SA-man August Wetter. Hij werd in 1933 meteen maar tot Polizeipräsident in Koblenz benoemd en vervulde die functie, ongetwijfeld met voorbeeldige ijver, tot de capitulatie in 1945. 

Bij Koblenz begint het mooiste stuk van de Rijn, met hoge bergen aan weerskanten waarop burchtruïnes en kastelen staan. Het toerisme werd er uitgevonden, door Engelsen met een oog voor schilderachtige landschappen en de schoonheid van verval, en vervolgens ook door de Duitsers zelf omarmd, met liederen en souvenirs en legenden over ridders en jonkvrouwen, soms met een historische grondslag, maar vaak ook gewoon verzonnen ter bevordering van de vaderlandslievendheid en de consumptie van wijn en bier.

Ik ken nu ieder dorp op de oevers en iedere bocht in de rivier van hier tot Bornhofen, het bedevaartsoord dat aan de voet ligt van de twee burchten die bekendstaan als de feindlichen Brüder (ze leverden op staalgravures zwaardgevechten in het maanlicht) en waar mijn ouders trouwden, vreemd genoeg voor een kerkaltaar met een Mater Dolorosa, Onze Lieve Vrouwe van de Smarten. Martin en Nicole groeten tegenliggers, andere Nederlanders, bekenden, en wisselen informatie uit over scheepswerven en hun kosten. De motor van de Sulomaro is aan revisie toe. Dat kost drie weken en zo’n anderhalve ton. 

Nog een paar bochten en ik zal Boppard zien, een kleine stad tussen de wijngaarden, en dan als eerste, omdat het hoger ligt, het huis dat door mijn grootouders werd gebouwd. Het huis, het huis, het huis. Het resultaat van tientallen jaren sparen, het doel waarnaar je in mijn familie hoort te streven: een eigen plek, op eigen grond, die niemand je meer af kan nemen, veiligheid. Het huis is nog voor de oorlog begon gereedgekomen, met zijn prachtige gepolitoerde trap, zijn grote tuin en het balkon met een schitterend uitzicht op de Rijn. Maar mijn grootvader heeft er nooit gewoond. Na ’45 werden er vluchtelingen uit het oosten ingekwartierd, de laatste woonde er nog, samen met mijn oma, in de jaren zestig: ze heette Frau Küpper en je wist niet wat ze had meegemaakt maar je moest beleefd tegen haar zijn.

Honderd bladzijden zou ik kunnen schrijven over mijn zomers hier. Over de manier waarop er kleur kwam in het Duitse leven: door de opening van de Italiaanse ijssalon (‘Brustolon’) en door de Beatles. Over alle soorten groenten en de fruitbomen in de tuin van mijn grootmoeder en haar grote kelder met weckglazen vol ingemaakte vruchten. Over de kruiswegstaties langs het pad naar de top van de berg en boekhandel Piwowarski in de Oberstrasse waar ik al mijn vakantiegeld aan Hermann Hesse heb besteed. Ik weet nog steeds de weg in alle straten van het stadje en op de paden eromheen, zelfs als ze er niet meer zijn. Met mijn broertjes zat ik avond na avond in het zolderraam van het grote huis, we keken eerst naar de schepen en dan naar de lichten van de schepen, we telden de wagons van de treinen aan beide zijden van het water, waarvan het geluid donderend weerkaatste tegen de rotsen. Honderd bladzijden zou ik kunnen schrijven en daarom is het maar goed dat de Sulomaro doorvaart, stroomopwaarts, en dat de Rijn doorstroomt, naar zee. 

Het huis op de berg is nog steeds in de familie. Maar mijn grootmoeder heeft de laatste twintig jaar van haar leven helemaal beneden, in een kamer met een balkon aan de Rijnpromenade gewoond, een wandelweg die in het voorjaar bij hoogwater onderloopt, en er naar de schepen gekeken die vlak langs haar heen voeren met vlaggen uit Nederland, Duitsland, Zwitserland, België, Luxemburg, enzovoort. Ik stuur een sms-bericht naar een van mijn nichtjes wanneer we erlangs varen. Zij antwoordt met een regen van emoticons. 

Het smalste stuk van de Rijn is bij de Lorelei en nu wordt het echt heel moeilijk geen symbolen maar gewoon rotsen te blijven zien. Het is hier lastig varen door de sterke stroming, de draaikolken en de steenriffen onder water. Ik herinner me nog dat er loodsen aan boord kwamen, maar inmiddels zijn de ergste obstakels met springstof opgeruimd. Het verhaal van de maagd die haar gouden lokken kamt en vanaf haar rotspunt de schippers met een lied naar hun ondergang lokt, komt uit een roman van Clemens von Brentano en werd later door Heinrich Heine op rijm gezet. Het is (net als de natiestaat) een constructie, een bedenksel. Je kunt er wel van genieten, maar het is gevaarlijk om erin te geloven. Als kind heb ik altijd aan deze rots gedacht wanneer mijn moeder, een gevoelsmens immers, uitriep dat zij in de Rijn zou springen wanneer er weer oorlog kwam en haar zonen een uniform zouden dragen. Wij mochten niet op de padvinderij.

Bij Mainz, de stad waar zij in 1946 ging studeren, verlaat de Sulomaro de Rijn en in het donker wordt aan een kade bij een sluis aangelegd. In de verte is alleen een weg met een tankstation te zien. We drinken een biertje en kijken in de salon naar televisie uit Nederland. In de vroege zondagochtend varen we door Frankfurt, waar de Europese bank het geloof in de euro reguleert, en aan de rand van die stad klim ik bij de volgende sluis van boord. Het voelt bijna of ik afscheid van familie heb genomen wanneer het schip wegvaart. Er zijn nog vijftig sluizen tot Kelheim, vijfenveertig omhoog en vijf omlaag, en over een paar dagen vaart de Sulomaro dezelfde weg terug, met een lading bietenpulp. Ik neem de trein, die me in een uur of vier aflevert in Amsterdam, met een kladblok vol ongesorteerde gevoelens en gedachten.

De Rijnreis is een uitgeput literair genre. Er zijn honderden Duitse, Franse, Britse, Nederlandse schrijvers die er hun fantasieën en ervaringen in hebben gestort. De geschiedenis is er niet om die te bevestigen, maar om ze te corrigeren en daarom zit ik op de een na laatste dag van het jaar − buiten valt er natte sneeuw − in het Landeshauptarchiv in Koblenz waar drie dikke mappen voor mij worden neergelegd.

Net als iedereen hebben ook de weduwe en de drie dochters van Hans Falkowski keuzes gemaakt bij het vertellen van hun verhalen. Wat was hij ook weer allemaal? Een slachtoffer, een man die na de oorlog terugverlangde naar Polen, iemand die vasthield aan zijn overtuigingen, nog net geen verzetsstrijder maar het scheelde niet veel. 

Zeg wat je wilt van de Duitsers, maar archiveren kunnen ze. Zelfs de rapporten van de schoolinspectie uit 1911 zijn keurig bewaard gebleven: mijn grootvader was twintig jaar oud en gaf in een gehucht bij Poznan uitstekend les aan een klas met veertig boerenkinderen die, net als hij zelf ooit, van huis uit geen Duits hadden geleerd.

Ook de medische attesten zijn er, zeer compleet: in 1917 was hij soldaat af en lag met verwondingen aan zijn hoofd en zijn arm, en reuma, in een hospitaal in Breslau; in 1936 beschrijft een arts in Mayen hem als ‘een man van 46 jaar in slechte algemene toestand’, 1,61 lang, 59 kilo, kortademig en met hartproblemen, opvallend bleek van gezichtskleur met ‘blauw getinte lippen’ en een granaatscherf in de schedel boven het rechteroog. Vooral ’s nachts heeft hij angstaanvallen. Er is ook een stevig schrijven van August Wetter waarin hem wordt aangeraden om nu eens op te houden met moeilijkheden te maken en tegen zijn overplaatsing te protesteren; hij is er namelijk nog genadig afgekomen gezien zijn kwalijke gedrag. Wat als een verrassing had moeten komen verbaast mij dan eigenlijk helemaal niet: in 1935 werd hij lid van de NSDAP en volgde overplaatsing naar een dorp dichter bij rivier en stad. Alle drie de dochters konden naar het gymnasium, dankzij het feit dat hij zich had aangepast, opnieuw geïntegreerd was in de Duitse maatschappij. 

De echte schok komt pas bij het lezen van de correspondentie in de derde map, die de periode na ’45 beslaat: de zuivering, de brieven van mensen die voor hem pleiten, inclusief de Joodse onderduikster die getuigt dat hij haar voedsel heeft gebracht, ten slotte een soort van eerherstel. En dan een indrukwekkende stapel smeekschriften, kansloze verzoeken om Wiedergutmachung en vergeefse sollicitaties naar een betrekking in de stad waar hij zijn huis had gebouwd. De laatste afwijzing van een schoolbestuur in Boppard – mijn idyllische tweede Heimat, die zelfverklaarde ‘parel van de Rijn’ − bezorgt me een koude rilling door de totale minachting die eruit spreekt: ‘Het moet u toch duidelijk zijn dat noch de leerlingen, noch de ouders in deze stad behoefte hebben aan uw aanwezigheid.’ Al zijn brieven zijn met de hand geschreven, vermoedelijk met inkt uit de inktpot die al decennia op mijn schrijftafel staat.

Een klik op Wikipedia leert dat het Polizeipräsident August Wetter, partijlid sinds de jaren twintig, heel anders is vergaan. Hij nam zijn beroep, de bosbouw, weer op, maakte opnieuw promotie in de ambtenarij en stierf in 1970, op tachtigjarige leeftijd, naar ik aanneem in zijn eigen huis. 

Geen reden om alsnog verontwaardigd te raken. Wat ik deze ochtend in het archief geleerd heb, heeft mij alleen maar naar frisse lucht doen verlangen en naar een lege blik op het water van de ijskoude rivier. Het is verleden tijd, het heeft niets en ook alles te betekenen, het is een heel gewoon Europees verhaal, en alleen als ik ervoor kies is het van mij.

Hans Maarten van den Brink (1956) is de oudste zoon van Jan van den Brink en Margarete Falkowski. Hij is de auteur van vijf romans, een verhalenbundel en vijf boeken met essays, brieven en reisverhalen. Zijn werk is binnen en buiten Europa in vele talen vertaald.

Meer van deze auteur