Enkele jaren geleden heb ik precies veertig maanden in onze hoofdstad gewoond. Zoals bekend is veertig het archetypische getal waarmee in de Bijbel de duur van een beproeving wordt aangeduid: de veertig dagen die Jezus doorbracht in de woestijn, bijvoorbeeld, of de veertigjarige zwerftocht van het joodse volk door de Sinaï. Ook die veertig maanden waarin ik een appartement huurde pal in het centrum van Brussel, tussen het Muntplein en de Grote Markt, zullen me nog lang bijblijven als een episode van ontheemding. Niettemin is het me in die periode gelukt een roman uit te broeden, getiteld De Maagd Marino

Daarin staat de ervaring van grootstedelijk isolement niet centraal, maar ze komt hier en daar wel ter sprake. Zo wordt Brussel door ene Bruno Klaus, het personage uit mijn boek dat ook als verteller optreedt, op een gegeven moment omschreven als een zinledige opeenhoping van mensen met wie hij voor negenennegentig procent niets, maar dan ook helemaal niets heeft uit te staan. Of als een woekerend melanoom van alsmaar grovere dorpsheid waarin het individuele brein steeds minder te betekenen heeft. In de grootstad, beweert hij, heerst het bekrompen spook van de identiteit, niet de delicate geest van de uniciteit. 

En zo staan er in dat boek nog wel meer uitspraken die, oppervlakkig beoordeeld, lijken te zijn ingegeven door een xenofoob provincialisme, ook al houdt het personage Bruno Klaus zichzelf voor een zeer geraffineerde en belezen intellectueel. Het ene hoeft trouwens ook niet per se met het andere in tegenspraak te zijn. Bij nader inzien ligt het zelfs juist aan zijn staat van geletterdheid dat hij zich zo thuisloos voelt. Als docent letterkunde, wiens levensgevoel mee gevormd is door de literaire canon die hij jarenlang heeft gedoceerd, ervaart hij een onoverbrugbare kloof tussen zichzelf en een overrompelende meerderheid van mensen die hun zogenaamde identiteit baseren op de betweterij van de godsdienst en op een onbehouwen traditionalisme. Bedoeld zijn hier, om er niet omheen te draaien, mensen van niet-Europese origine. 

Zij zouden zijn canon – waarin opgenomen extreme individualisten als Vladimir Nabokov, Samuel Beckett, Thomas Bernhard, Louis-Ferdinand Céline, Gerard Reve, Philip Roth − alleen maar als een poel van verwerpelijk intellectualisme en smeerlapperij beschouwen; hij minacht hun geloof of hun heilige boekjes als een enggeestig mengsel van boerenpraat en kwezelarij. Zij haten volgens hem het individuele denken omdat ze als individu maar zeer weinig voorstellen; hij haat hun groepsbewustzijn omdat hijzelf tot geen enkele duidelijk afgebakende groep behoort. Terwijl zij een gebalde zelfverzekerdheid lijken te ontlenen aan een stompzinnige etnisch-religieuze improvisatie, ervaart hij zijn levensgevoel, de vrucht van duizenden leesuren en jaren van autonome reflectie, hoe langer hoe meer als een bron van kwetsbaarheid. En finaal zelfs als een stadium van zinloos geavanceerde zelfontwikkeling.

Achteraf vond ik het merkwaardig dat in geen enkele bespreking van dit boek gewag werd gemaakt van die passages waarin van leer werd getrokken tegen de veronderstelde zegeningen van de multiculturele grootstad – terwijl dat thema buiten de literatuur, in het zogenaamde maatschappelijke debat, nu juist voor niet-aflatende onrust en controverse zorgt. Mogelijk gingen de critici ervan uit dat ikzelf de pathetische oprispingen van mijn personage in het geheel niet ernstig nam.

Niets is minder waar. De afkeer waar de verteller uit mijn boek nogal welsprekend blijk van geeft, was helemaal geen lukrake uiting van existentiële wanhoop, maar hing nauw samen met zijn persoonlijke theorie van wat een individu is of zou kunnen zijn. 

In de ogen van Bruno Klaus ben je geen vrije geest omdat je toevallig bent geboren in wat een vrije samenleving heet te zijn. Je bent nog geen individu omdat je leeft in een tijd die zichzelf het predicaat individualistisch toekent. Net zomin, trouwens, ben je religieus omdat je bent opgegroeid in een cultuur die wil doorgaan voor een religieuze cultuur. Wil je als persoon gerespecteerd worden, dan zal je individualiteit zich eerst en vooral moeten bewijzen als een verdienste. Je mag niet eeuwig het kind van overgeërfde vooroordelen en omstandigheden blijven. Vroeg of laat moet je aan de slag om een werkelijk, dat wil zeggen een onverwisselbaar persoon te worden. Het verhaal van wie je bent, als je echt een uniek iemand wilt zijn, is haast per definitie een verhaal van strijd, wording en ontworsteling. Wie zich zijn leven lang in de nestgeuren van zijn afkomst blijft wentelen, brengt het uiteindelijk niet verder dan tot een kinderachtig reuzenkuiken, wat hij zich verder in moreel opzicht ook aanmatigt. 

Die visie verklaart de giftige uitvallen van Bruno Klaus naar een bepaald type burgers van allochtone origine. Maar laat ik hier nu niet de indruk wekken dat het hem daar in de eerste plaats om te doen zou zijn. Zijn voornaamste bekommernis gold zijn studenten, de jongvolwassenen voor wie hij zich, tot aan zijn mentale ineenstorting, als universitair docent verantwoordelijk voelde. 

In het licht van de fatale depressie waardoor hij zich aan het eind van zijn verhaal overlevert aan de ongenade van een kannibaal, wordt deze man, een veertiger, zich scherper dan tevoren bewust van wat hem in zijn studenten altijd zo had aangetrokken. Dat was niet in de eerste plaats hun seksuele aantrekkelijkheid. Als uiterlijke charme het enige was waardoor ze zich onderscheidden, dan zou hij hen naar eigen zeggen onder bepaalde omstandigheden net zo goed naar het slagveld, het hongerkamp, de dwangfabriek, de seksindustrie of het zelfmoordcommando kunnen sturen – zo stelt hij met die bijtende felheid die kenmerkend is voor wat weleens depressief realisme wordt genoemd. 

Wat hem in het verleden voor sommige studenten een zekere genegenheid deed opvatten, was het idee – of de wensgedachte, zoals hij intussen is gaan vrezen – dat zij op grond van hun vitaliteit dezelfde verachting voelden voor alles wat hij zelf zo verachtelijk beweert te vinden aan de arrivisten van zijn eigen generatie: de emotionele gemakzucht, de intellectuele stilstand, het parasitaire zwelgen in toevallige verworvenheden. Met behulp van de literatuurlijst die hij zijn pupillen voorhield als een superieure bron van subjectiviteit, dacht hij hen te kunnen sterken in hun afwijzing van een mediocratie waarin al te vaak mensen van gisteren opdraven als mensen van vandaag. Morgen zouden de mensen slimmer moeten zijn. Koppiger, zelfbewuster, complexer en unieker.

Hij heeft soms wel wat weg van een fanaticus, vooral vanaf het moment waarop hij niet meer helemaal oprecht gelooft in zijn boodschap. En omdat het wapen van deze literatuurprediker een culturele canon is, zullen sommigen zijn betoog misschien conservatief vinden, om niet te zeggen reactionair. De suggestie van racisme die van hem uitgaat, draagt daar ongetwijfeld nog toe bij. Maar wie minder overhaast oordeelt, zal een interessantere boodschap horen. Anders dan een doorsneereactionair beschouwt onze man zijn canon allerminst als een selectie die de grootsheid van een nationaal of continentaal verleden zou moeten bevestigen. Cultuur dient volgens hem niet om collectieve verbondenheid tot stand te brengen. Wat hij onderwijst, heeft juist tot doel de onderwezenen los te weken uit elke vorm van identiteitsdenken. 

De romans die hij zijn studenten te lezen geeft, moeten hun de moed geven tot een waarlijk persoonlijk leven. En dat vereist nu eenmaal moed, want een persoonlijk leven is in feite een raadsel waar de wereld niet om vraagt. Het is zelfs een raadsel waar de persoon in kwestie niet altijd om gevraagd heeft. Het is een niet zomaar mededeelbare geschiedenis maar een verhaal vol tegenstrijdigheden en onverklaarbare wendingen. Op geen enkel moment kun je alles weten wat je ooit hebt geweten en wat je, indien je feitelijke juistheid zou nastreven, niet had mogen weglaten. Je wijsheid is onbestendig. Je geheugen bedriegt je. Je taal is onnauwkeurig. De begrippen waarvan je je bedient zijn slecht gedefinieerd. Je bent omhuld door een wolk van niet-weten. Misschien besta je niet eens echt.

Geen gesprek, geen wetenschap of mythe kan daar wezenlijk iets aan veranderen. Maar kunst zou er iets moois van kunnen maken.

Wat uniek is aan een mens en waar bijgevolg niet makkelijk woorden voor te vinden zijn, leidt dikwijls tot angst en verkramptheid − reden waarom zoveel mensen zich liever achter een identiteit verschuilen. Of achter een bepaald consumptiepatroon – een met anderen gedeelde levensstijl. Natuurlijk, jezelf een identiteit aanmeten kan weleens van pas komen wanneer het nodig is je te verzetten tegen de aanmatiging van andermans identiteit. Maar het is ronduit vreselijk om in het diepst van je gedachten niet meer dan een zo tijdgebonden en toevallig iets als een Europeaan, een Rus of een Amerikaan te zijn, een moslim, een katholiek of een jood. Net zo verschrikkelijk is het in je hart geen geheimzinniger begeerte te kennen dan die naar merkproduct zus of modeartikel zo. Dat kan je misschien het comfort bezorgen van een imaginair zelfbezit − maar literatuur, die naam waardig, peilt naar reëlere gronden voor het individuele leven dan reclame of ideologie, dogma of groepsgeest ons te bieden hebben. 

Onzalig de zwakken van geest die geloven dat ze jou heel precies kunnen vertellen wie ze zijn – onzalig vooral als ze daarbij ook nog eens de hebbelijkheid vertonen om jou heel precies te willen vertellen wie jij bent.

Boeken uit de canon van Bruno Klaus tonen de mogelijkheid van een complexer zelfgevoel dan de lezer in zijn alledaagse bestaan doorgaans wordt vergund. Ineens zien het onwaarschijnlijke en ongerijmde eruit als het meest waarachtige. Als datgene wat leven pas echt de moeite waard maakt. Als het bewijs dat je echt hebt geleefd.

Een goede roman voelt aan als een thuiskomst van de ziel en een roman die inspanning vraagt als een diepere vorm van ontspanning. Hij geeft een voorproefje van wat het zou kunnen betekenen eindelijk een uniek iemand te zijn – het enige wezen op aarde in jouw soort. 

De roman, beweert Bruno Klaus ergens, is de beste vriend van het individu, en wanneer het met de roman definitief is afgelopen, zou het ook weleens voorgoed gedaan kunnen zijn met het tijdperk van de ware individualiteit. 

Hoe mooi dat ook klinkt, tegelijk zit in die visie een element van wereldvreemdheid dat weerstand oproept. Eerst bij zijn collega’s, vervolgens bij zijn studenten, en uiteindelijk begint ook hijzelf diepgaand te twijfelen aan zijn missie. Want je kunt wel de prachtigste romans lezen, maar heeft dat ook praktische gevolgen? Je kunt je door de stem van een auteur steeds weer het vermoeden van je eigen uniciteit laten influisteren − hoe maak je die uiteindelijk waar? 

Op een gegeven moment komt Bruno Klaus tot de conclusie dat literatuur met literatuur moet beantwoord worden. Wie zich laat opzwepen door de poëzie van de individuele eenzaamheid, moet vroeg of laat eigenhandig de boeken schrijven waarin hij die poëzie op zijn eigen manier kan voortzetten. Wat geboren wordt uit de geest van de literatuur, zal uiteindelijk altijd weer een literaire vorm moeten vinden. Anders verwordt het tot een dood gewicht van niet waar te maken pretentie. En omdat Bruno Klaus al heel lang weet dat er geen schrijver in hem zit, besluit hij zich, bij wijze van laatste uniek gebaar, te slachtofferen in een door hemzelf geënsceneerde lustmoord. Op die manier gaat hij tenminste nog als een zelf ten onder – dat is althans zijn bedoeling.

Ofwel neem je dus genoegen met een conformistische schijn van authenticiteit. Ofwel sta je voor de keuze om hetzij kunstenaar hetzij zelfmoordenaar te worden. Is dat wat ik bedoelde te zeggen? 

In mijn laatste roman tot hiertoe, Liefde bij wijze van spreken, komt ook een personage voor dat bekoord wordt door de sirenenzang van de literatuur. Hij is, hoewel behoorlijk belezen, nog maar zeventien wanneer het verhaal begint. Jasper Fielinckx is zijn naam. In zijn afkeer van het burgerlijke gezin waar hij deel van uitmaakt, zou hij een ideale leerling van Bruno Klaus kunnen zijn geweest. Ook voor hem is literatuur een vrijplaats waar zelfstandige geesten een bestaansrecht zoeken dat ze elders niet kunnen vinden. Anders dan zijn oudere geestgenoot koestert de jonge Jasper aanvankelijk nog steeds het vurige verlangen zelf schrijver te worden.

Maar na een zwaar verkeersongeval waarin hij beide ouders verliest en dat hij zelf ternauwernood overleeft, ontwaakt hij uit zijn coma met een door elkaar geschud geestesleven. Zijn schrijversdroom laat hij varen. Zelfs het lezen van romans zweert hij af. Hij zal zijn intellectuele energie voortaan investeren in de wetenschap. Zij spreekt de zuiverste taal waarover wij mensen beschikken en de grenzen van haar bereik zijn dan ook haarscherp afgelijnd. Wetenschap is ambitieus zonder valse pretentie. Literatuur daarentegen hanteert een taal die voortdurend moet verbergen dat ze de grenzen van haar kunnen overschrijdt. Ze beweert van alles maar weet niet veel. Haar manipulatieve vermogen is gebaseerd op verleiding. Het devies dat Jasper voortaan zal aannemen, doet denken aan de fameuze formule van Ludwig Wittgenstein: waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen. En net als de filosoof beschouwt hij het onuitsprekelijke deel van zijn bestaan als het belangrijkste. Want hij mag de literatuur dan achter zich hebben gelaten, hij blijft niettemin geobsedeerd door de vraag wat waarachtige individualiteit in zijn geval zou kunnen betekenen. 

De jaren die volgen, zijn gewijd aan een experiment met het fenomeen eenzaamheid. Het kunstenaarschap heeft Jasper opgegeven, maar in een vitaal aspect daarvan, de kunst van het alleen zijn, zal hij zich dapper proberen te bekwamen. Hij weigert de nagedachtenis van zijn ouders op een normale manier te eren. Hij hecht geen waarde aan de band met zijn zus, de andere overlevende van het gezin. Hij is zo vrij om van seksuele voorkeur te veranderen maar heeft niets dan verachting over voor al wie meent daaruit te kunnen afleiden dat hij altijd homo moet zijn geweest. Meer in het algemeen heeft hij een afkeer van intermenselijke betrekkingen die zich al te makkelijk laten onderbrengen in conventionele categorieën. De relaties met anderen zouden hetzelfde onherleidbare karakter moeten hebben als de uniciteit die hij zelf nastreeft. Het gevolg daarvan is dat hij uiteindelijk geen relaties meer heeft. Niemand kent hem, niemand verlangt nog hem te kennen – dat is blijkbaar het lot van wie het enige wezen op aarde in zijn soort wil zijn.

Hij trekt zich terug uit de wereld en zal als bosbouwkundig ingenieur het beheer leiden van het zogenaamde bos Mirandel. Er wordt verteld dat dit de gelukkigste jaren van zijn leven zijn. Om dat te illustreren heb ik nu en dan geprobeerd een tipje op te lichten van de sluier die over het onuitsprekelijke hangt. Dat heeft geleid tot passages als de volgende: 

Op een late zomeravond zit Jasper op een liggende boomstam aan de rand van een open plek die al in de schaduw ligt van het bos Mirandel. Hier en daar is een insect nog op zoek naar een laatste druppel zoet. De alt van een zangvogel, hoog in de top van een spar, plaatst een paar droefgeestige vraagtekens bij het aflopen van de dag. Aan de overkant van het grasveld speelt de verzadigde zon door het loof van een rij bomen. Vooral de compacte kruin van een haagbeuk springt in het oog als een vonkend patroon, een toetsenspel van flitsen waarmee de gigantische berekening wordt uitgevoerd die dit ene moment als uitkomst heeft. En de tijd, op zijn inwendige werking betrapt, komt tot stilstand. Tenminste in de stokkende, getroffen geest van de menselijke beschouwer. De vogel gaat nog even door met zingen en de insecten zigzaggen verder. De hemel kalmeert als een vacht die gaat liggen. Alleen aan een mens kan de tijd blijven haken. Wat hij ziet en wat hij niet kan zien, de hartenklop van zijn huidige, verleden en toekomstige bestaan, de wereld zonder hem en de eeuwigheid die hij nooit zal aanschouwen – dat alles vormt om hem heen een bel van gelijktijdigheid waarbuiten geen tijd meer bestaat. Alleen een mens kan die toestand ervaren als werkelijker dan de chronologie van taal en zintuigen. Een plotse ontbranding van extase verlost hem van oorsprong en verlangen, van het bewustzijn van anderen, van de woorden en het begrip die hij noodgedwongen met hen deelt. Een mens is alleen want het universum is een. En dat is voor Jasper het heden.

De hier beschreven ervaring is er een waarbij je in alle stilte en afzondering iets groots lijkt te ondergaan dat zich niet meteen zinnig laat benoemen. Maar dat mag de romanschrijver niet tegenhouden, vind ik, om haar toch minstens één keer proberen op te roepen, zeker in een boek waarin een personage de grenzen van de zelfbeleving aftast. 

Het veiligst in onze tijd – intellectueel gesproken – is het om het hele gebeuren af te doen als een epileptische aanval of een ontregelende uitstoot van alfahersengolven zonder betekenis. Maar dat is minder een manier om erover te praten dan om erover te zwijgen. 

Als ik zelf een interpretatie mag geven, dan zou ik zeggen dat Jasper Fielinckx in een flits van luciditeit vooruitloopt op zijn eigen dood. De hoogsteigen ervaring van een uitgelezen moment wordt verhevigd tot de zelfopheffing is bereikt. Hij ervaart zichzelf inderdaad als niets meer – maar dat niets is niet leeg. Het is, om het in de woorden van de Amerikaanse auteur Saul Bellow te zeggen en om meteen ook eens een ander te citeren, ‘gereserveerd voor alles’. Pas in de beleving van het niets ontstaat ruimte voor de ervaring van het geheel. De tijd verandert overeenkomstig van karakter. Hij springt niet langer van punt naar punt. Hij komt tot stilstand en expandeert tot een absoluut, exclusief heden waarbuiten verleden of toekomst hun betekenis verliezen. Alles wat echt is, gebeurt nu. Alleen wat nu gebeurt, is echt.

De eenzaamheid van zo’n moment is perfect want noodzakelijk. Het is alleen maar logisch dat je je in het absolute heden bevrijd voelt van de anderen. Er is letterlijk geen tijd meer om de dingen van elkaar te onderscheiden. Het eigene en het andere, het hele universum is één, en wanneer je dat ervaart ben je op volmaakte wijze alleen. Van buitenaf bekeken maakt dat natuurlijk een rare indruk. Dat is normaal. Maar van binnenuit beleefd bestaat er geen blik meer van buitenaf. 

Dat Jasper Fielinckx jaren eerder als slachtoffer van een zwaar verkeersongeval een onuitwisbaar acute doodservaring heeft doorstaan, speelt in deze geschiedenis ongetwijfeld een rol. Je zou al psychologiserend kunnen opmerken dat hij het trauma van destijds nu in gretige extase herbeleeft, maar dan wel zonder dat het aanvoelt als een herhaling. 

Hoe dan ook, het is een sensatie die hem gelukkig maakt in die zin dat hij er zich sterker door voelt. Zijn eenzaamheid wint erdoor aan werkelijkheid. Wat kan werkelijker zijn dan het absolute heden? Zelfs de behoeftes van het sociale dier dat we heten te zijn, de wereld van taal en narratieve chronologie, lossen erin op. Of om nog eens een ander te citeren, Samuel Beckett meer bepaald: ‘Rien n’est plus réel que rien.’

Niet iedereen zal zelfverlies op deze manier ervaren, laat staan het als een hoogtepunt uit zijn individuele bestaan beleven. Het gaat hier dan ook om het lotgeval van één bepaald romanpersonage. Er meer van willen maken zou pretentieus zijn. Uit een subjectief verhaal kan geen objectieve waarheid worden afgeleid, geen universele regel of recept. Evenmin valt er een algemeen geldige grond te geven voor het recht als persoon te bestaan in een heviger modus dan nodig is om mee te draaien in het gezin, de maatschappij, de economie of andere collectieve systemen. Het recht op verregaande subjectiviteit zullen wij altijd weer onszelf moeten toekennen tegen objectievere verplichtingen en tegen machtiger belangen in. De vraag is voor elk van ons: waar halen we daarvoor de moed vandaan? 

Volgens mij kan literatuur daarin een bijzondere rol vervullen. Mensen spelen met woorden en woorden spelen met mensen en zelden bereikt dat spel zo’n niveau van concentratie als in de romankunst. Het is nu eenmaal zo dat wij op elk moment van ons bestaan doorgaans maar een fragment van onszelf zijn. In een geslaagd romanpersonage schuiven de fragmenten in elkaar tot een onwaarschijnlijk rijke dichtheid aan inzichten, motieven, verlangens, vergissingen, inwendige tegenspraak, zwaktes, trauma’s, raadsels, echo’s en reflecties. Dat is pas leven op de toppen van je kunnen, van je bewustzijn en van je taal. 

Ook al valt die graad van intensiteit in het reële leven moeilijk te bereiken, toch kan onderdompeling in zo’n bad van fictieve verdichting stimulerend werken. Plots krijgen we weer voeling met het eenmalige en fundamenteel eenzame karakter van ons bestaan. En dat hoeft ons niet per se te benauwen. Wanneer de magie van de literatuur aanslaat, wekt ze het prikkelende vermoeden dat wij weleens geheimzinnigere wezens zouden kunnen zijn dan we dachten. Complexer en unieker. Nog lang niet goed begrepen, nog steeds het onderzoeken waard. Jeugdiger, in zekere zin. En uiteindelijk, wie weet − misschien dat wij als kinderen van de kunst niet alleen onszelf maar ook elkaar opnieuw een beetje interessanter leren vinden.

Yves Petry (1967) studeerde wiskunde en filosofie. Hij debuteerde met Het jaar van de man en publiceerde zes romans. De achterblijver (2006) werd bekroond met de BNG Nieuwe Literatuurprijs. In 2011 ontving hij de Libris Literatuurprijs voor De maagd Marino. In 2015 verscheen de roman Liefde bij wijze van spreken.

Meer van deze auteur