Over motto’s gesproken. Ik voel me altijd licht tekortgedaan wanneer ik bij het openslaan van een boek voorin geen motto aantref – alsof er bij aankomst op een onbekende plek niemand is om je te begroeten. Ze hadden op z’n minst een briefje kunnen ophangen. Niet erg attent, een beetje verdacht zelfs – want als het zo is dat elk boek van huis uit een motto in zich heeft (en dat ís zo), laadt de schrijver bij het weglaten ervan ernstig de verdenking van verduistering op zich. Een motto geeft aan in welke toonsoort het boek gestemd staat, waar het vandaan komt en heen wil, en dus ook waar zich zo ongeveer wat de boeddhisten ‘the jewel heart’ van iets noemen moet bevinden: het raadsel dat de schrijver zichzelf heeft opgegeven – en, als het goed is, als slotakkoord nog lang in de ziel van de lezer na zal klinken.

En over akkoorden gesproken. Op zoek naar een passend akkoord bij wat het precies is dat een acteur op het toneel staat te doen stuitte ik op deze dichtregels van Wallace Stevens: ‘The actor is / A metaphysician in the dark, twanging / An instrument, twanging a wiry string that gives / Sounds passing through sudden rightness, wholly / Containing the mind, below which it cannot descend, / Beyond which it has no will to rise.’ Oftewel: de acteur als gitarist, snaren aanslaand op een – als altijd bij Stevens – ‘blue guitar’ (‘things as they are / are changed upon the blue guitar’). En vandaar is het maar één letter naar de _blues_gitaar zoals die te horen is in een nummer als ‘Last Kind Words Blues’, dat anno 1930 in een (of eigenlijk de) andere wereld werd opgenomen door blueszangeres Geeshie Wiley. Misschien wel de meest mysterieuze song die ik ken – een song als een séance waarin de doden en de levenden van plaats wisselen, en het alomvattende niet alleen wordt verklankt maar ook verwoord: ‘Mississippi river, so deep and so wide / I can stand right here, see my face from the other side.’ 

Wat is dat voor rivier die zo diep en zo breed is, dat je vanaf de ene oever jezelf aan de overkant kunt zien staan? Het is een vraag die ik me sinds ik het nummer voor het eerst hoorde dagelijks ben blijven stellen. Een rivier die deze en gene zijde niet alleen met elkaar verbindt maar ze ook allebei omvat – ja, creeërt. Zoiets als waar Borges in de proloog bij zijn essays over Dante _La_Divina Comedia vergelijkt met een schilderij ‘waarvan de randen het hele universum omlijsten’. Een alomvattende stroom waarin je elk moment op twee plaatsen tegelijk kunt zijn, overal en nergens.

Dat kan en moet de functie zijn niet alleen van een gedicht, gitaaraanslag, schilderij, roman, maar ook, afgekort tot code, van een motto: het op scherp stellen, hoe kortstondig ook, van de grote verwarring waaraan de meesten van ons ten prooi zijn, en die doorgaat voor ons innerlijk leven. En zonder die verwarring zou er misschien maar bar weinig boeiends over ons te vertellen zijn.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur