Van mijn beste vriend Thomas moest ik mijn hoofd onder een guillotine leggen. Een rubber model van dat hoofd zou vervolgens in een mandje vallen. Thomas was assistent van een man die special effects deed voor films en series. Ze werkten aan een film over de Franse Revolutie.

Een paar jaar geleden zag ik Thomas voor het eerst, op de set van een misdaadfilm waarin ik figureerde als lijk.

‘O!’ riep ik toen ik zijn hand schudde. Even dacht ik dat hij zijn slappe penis in mijn hand had gelegd, met een condoom erom. Maar toen ik naar beneden keek zag ik dat ik in een vinyl handschoen vol met maden kneep. Het dichtgeknoopte uiteinde hield hij vast in zijn mouw. De maden kwamen uit de viswinkel, zei hij. Ze waren voor een oud lijk in verre staat van ontbinding dat in een luxe appartementengebouw lag. Daar in de buurt zou ik even later gevonden worden als vers lijk met grote gapende wonden. Thomas had een boek met foto’s van vermoorde mensen dat hij gebruikte om wonden na te maken. Terwijl ik wachtte op mijn scène bladerde ik erdoorheen, vooral om te zien wat je als lijk met je gezicht moest doen. Sommigen hadden hun mond ver openstaan, anderen leken te lachen, maar de meesten keken blasé.

Ik woonde in een opberghok. De eigenaar van het pand had er een keukenblok en badkamer ingezet, waardoor het bewoonbaar was geworden. Mijn vader vond het wel wat riant voor een student. Volgens hem hoorden studenten af te zien, daar leerden ze van. Hij vertelde vaak over zijn studententijd, over de avond dat hij door de ouderejaars van zijn studentenvereniging werd ingesmeerd met pek en veren en met een stukgeslagen rauw ei in zijn onderbroek door de stad moest marcheren, samen met andere nuldejaars. Sommigen bezweken onderweg aan de kou en de vermoeidheid, die moesten door hun ouders worden opgehaald. Hij niet.

‘De kunst is om niet na te denken,’ zei hij.

’s Nachts scharrelden er beesten op het systeemplafond. Muizen, dacht ik eerst, maar ze maakten zo veel lawaai dat ik begon te geloven dat het ratten waren. Op een nacht viel er een met veel kabaal in de smalle ruimte achter het gipsen muurtje naast mijn bed. Eerst probeerde hij nog naar boven te klimmen, maar hij viel steeds weer terug. Sindsdien leek het of hij een gat in de muur aan het knagen was, elke nacht weer.

In De geverfde vogel van Jerzy Kosinski zag de hoofdpersoon hoe hongerige ratten zich een weg door iemands lichaam vraten. Mijn moeder las het boek toen ze zwanger was van mij. Ik las het toen zij op sterven lag. In perioden dat ik van het piekeren veel wakker lag, herlas ik het. Vooral de passage over de kozakken die het oog van een boer eruit wippen en hem dwingen het op te eten hielp me om in slaap te vallen, maar na een paar uur werd ik dan toch weer wakker en raasden mijn gedachten voort, met op de achtergrond het gestage knagen van de rat.

Thomas woonde een paar straten verder, ook in een opberghok. In het medicijnkastje boven zijn wc stond een volle pot slaappillen waar hij niets mee deed. Ik stelde me regelmatig voor hoe ik de pot in een van de diepe zakken van mijn bandplooibroek zou laten glijden. Na het innemen moest je een plastic zak over je hoofd trekken, vertelde mijn moeder ooit. Een vriendin van haar had dat gedaan. Haar mond stond wagenwijd open toen de schoonmaakster haar vond, een beetje zoals de lijken in Thomas’ naslagwerk. Een paar maanden daarvoor had die vriendin haar man verloren aan een spierziekte. Hij had euthanasie mogen plegen. Zelfmoord onder begeleiding, dat leek me beter. Liever dan over zelfmoord fantaseerde ik over euthanasie.

Ik deed wel mijn best om te leven. Thomas raadde me een healer aan, een tachtigjarige voormalig CIA-agent. Op een druilerige donderdagochtend stond hij voor mijn deur. Hij leek op een kabouter. Mijn bank was laag en diep en toen hij erop ging zitten viel hij achterover met zijn benen in de lucht. Bij de CIA had hij nooit gezeten, zei hij even later, dat had mijn vriend verkeerd begrepen. En hij was geen tachtig jaar oud, maar zevenenvijftig. Hij nam een slok thee en keek me strak aan. Toen greep hij een paar keer in de lucht, alsof hij een vlieg probeerde te vangen.

‘Hoe voel je je nu?’ vroeg hij. Ik vroeg me af of hij al begonnen was of dat ik de koekjes kon pakken die ik voor hem had gekocht.

Volgens de kabouter was ik in een vorig leven een elf geweest.

‘Of een nimf,’ zei hij, ‘of een walvis.’ Even later begon hij over mijn vader. Die kende ik uit een ander vorig leven, wist hij, toen we Japanners waren. We waren verliefd, maar omdat ik van betere komaf was dan hij werd ik gedwongen met iemand anders te trouwen. Mijn vader vond een nieuwe vrouw en onze wegen scheidden zich.

‘Hij heeft altijd het gevoel gehouden dat hij niet goed genoeg voor je was. En bij jou is het idee blijven hangen dat hij je is vergeten.’

‘Maar mijn vader heeft een hekel aan Japanners,’ zei ik, ‘vanwege de oorlog.’

Thomas’ moeder had een reiki-opleiding gedaan en zij zei dat ik moest aarden. Ze zakte een beetje door haar knieën en begon met haar lichaam te schudden. Zo moest het. Thomas en ik deden haar na.

‘Jij hoeft niet,’ zei zijn moeder tegen hem, ‘jij bent al geaard.’

Thomas had in een vorig leven in een concentratiekamp gezeten. Daar herinnerde hij zich niets van, maar toen hij het van de kabouter hoorde, vond hij het geen gek idee. Waarom anders had hij achter elkaar alle delen van de documentaire Shoah bekeken toen zijn vriendin het uitmaakte?

‘Misschien heb ik ook wel in een concentratiekamp gezeten,’ zei ik, en ik vertelde hem over een droom die ik had toen ik vier jaar oud was. Ik stond op een naargeestig grasveld tussen een groepje mensen en moest iemand aanwijzen. Huilend deed ik wat me gezegd werd, waarna die persoon werd doodgeschoten.

‘Misschien was ik die persoon wel,’ zei Thomas. Dat leek me niet onaannemelijk.

Mijn vader vond dat ik te gemakkelijk meeging in de verzinsels van anderen. Dat klopte volgens mij wel. Er was gewoon veel dat ik me goed kon voorstellen. Mijn vader kon zich ook veel voorstellen, zei hij, maar dat betekende niet dat hij alles geloofde.

‘Je zou beter op je eigen verstand en gevoel moeten vertrouwen,’ zei hij aan de telefoon. Hij klonk gehaast.
‘Vind je me vervelend?’ vroeg ik. ‘Je belt bijna nooit meer.’
‘Ik heb een proefabonnement bij de sportschool, lieverd. Dat weet je toch.’

Alles is grijs, dacht ik voortdurend. Het balkonhek van mijn achterbuurman zat onder de duivenkak. Tussen het hek en het dak had hij een gaas gespannen en daarachter zat hij elke middag op een plastic tuinstoel. Soms grilde hij worstjes op zijn barbecue. Als ik mijn raam dichtdeed tegen de rook keken we elkaar even aan maar we groetten nooit.

Sinds zijn vriendin bij hem weg was vond Thomas ook alles grijs. In de vierentwintig jaar dat hij leefde was hij nog nooit zo verliefd geweest. De eerste avond dat ze hem bij haar thuis uitnodigde had hij een fles vintage single malt whisky mee moeten nemen. Balblair, had ze gezegd, geen andere. Toen de fles half leeg was pakte ze zijn gezicht en beet hem hard in zijn lip. Hij glunderde toen hij me dat vertelde. Met zijn tong ging hij over het wondje aan de binnenkant van zijn onderlip. De volgende paar maanden zag ik hem alleen als zij geen tijd voor hem had. Hij had kringen onder zijn ogen en droeg ineens lamswollen truien. En hij zei dingen als: ‘De grote stad is een vervreemdend decor.’ Of: ‘Mag ik wat citroen in mijn glas water?’

Tot ze niet meer wist wat ze wilde. Ze sliep met een ander om het uit te zoeken, maar raakte daardoor alleen nog maar meer in de war. Misschien moest ze een tijdje alleen zijn, zei ze. Inmiddels was ze een tijdje alleen en dat ging prima, behalve op de momenten dat ze hem opzocht. De volgende dag was ze dan weer in de war en belde ze hem om dat te vertellen. Zo voerde hij urenlange gesprekken met haar en daarna met mij om die gesprekken te analyseren.

Maar soms wilde ik ook wel eens iets vertellen, bijvoorbeeld hoe het met mijn scriptie ging. Het ging helemaal niet goed met mijn scriptie. Ik was er al een jaar mee bezig en ik was nog niet op de helft. Als ik eraan dacht sloot mijn keel zich en begon mijn hart te bonken, alsof er acuut gevaar dreigde.

Op een ronde tafel midden in mijn kamer stond mijn computer, een grote grijze puist. Iedere ochtend rookte ik een sigaret, keek naar de Oprah Winfrey Show, at een kiwi, kokhalsde een paar keer en begon dan met mijn rondjes om de tafel: van de bank naar het aanrecht, van het aanrecht naar de wc, van de wc naar het bed en van het bed weer naar de bank. Als het me lukte om achter de computer te gaan zitten en iets op te schrijven, dan wiste ik dat algauw en begon alles opnieuw. Een van Oprahs gasten zei dat mensen die steeds in dezelfde cirkels lopen en daar iets aan willen veranderen zich een voorstelling moeten maken van het leven dat ze willen leiden en zich dan moeten gedragen alsof ze dat leven al hebben. De man had er een paar succesvolle boeken over geschreven. Ik stelde me voor dat ik was afgestudeerd en in bikini op een terrastafel van een strandtent danste, zoals ik regelmatig mensen op MTV zag doen. Maar ik voelde het niet. Je moet het wel voelen, had de succesvolle schrijver tegen Oprah gezegd.

Als lijk vond Thomas me erg geslaagd, omdat ik goed stil kon liggen. Maar ik kon er niet van leven. Mijn vader betaalde de huur totdat ik was afgestudeerd. Daarna moest ik een echte baan zoeken en hem terugbetalen.

Toen ik acht was schreef ik op wat ik later wilde worden, op verzoek van mijn juf. Ik wilde de persoon worden die Het Journaal schrijft en als dat niet zou lukken, dan de achtergrondzangeres van Tina Turner. Mijn vader vond dat ik reële ambities had. Mijn moeder fronste haar wenkbrauwen toen ze het las.

‘Waarom geen voorgrondzangeres?’ vroeg ze.

Ik zat op een kruk in Thomas’ opberghok. Hij had een badmuts op mijn hoofd gezet en smeerde een pasta vanaf mijn kruin uit over mijn gezicht en oren. Daaroverheen legde hij een laag gipsverband die er een half uur op moest blijven zitten. Om te ademen kreeg ik rietjes in mijn neus. Nerveus tikte hij op mijn wang en voorhoofd. ‘Wordt het wel hard?’ Als hij dit goed deed, mocht hij van zijn baas vaker grote opdrachten doen. Hij zuchtte en zette de televisie aan. Ik hoorde een MTV-vj energiek verslag doen van een muziekevenement. Het was de vj met het platinablonde haar, de knalrode volle lippen en het relatief grote hoofd, ik herkende haar stem.

‘Ze neemt niet meer op als ik bel,’ zei Thomas. Hij had zijn ex-vriendin bij een ijssalon zien zitten met een man. Zijn hand lag op haar bovenbeen. Op haar bovenbeen, herhaalde hij. De vj kraaide iets over de extreem korte jurk van een zangeres. Of ze wel ondergoed droeg, vroeg ze zich af.

Misschien was het maar goed, dacht ik, dat hij haar met een ander had gezien. Het werd tijd dat hij haar vergat.
‘Het is niet dat we nog een relatie hadden,’ zei Thomas. Ik schudde langzaam mijn hoofd. Volgens mij was het gips nu wel hard. Hij stond op en pakte iets uit de koelkast. ‘Ik heb haar armband nog,’ zei hij, en hij begon toen over haar goede smaak, over haar bazigheid – soms mocht hij niet praten en niet haar kant op ademen – en haar impulsieve gedrag, dat hij ook wel spannend vond. In zijn eentje had hij die boot nooit durven stelen.

Ik snoof en friemelde aan de rietjes in mijn neus. In mijn eentje kreeg ik bijna niets voor elkaar. Terwijl andere mensen van mijn leeftijd op terrastafels dansten, staarde ik elke avond naar het systeemplafond. Er was geen reden om te denken dat ik er over twintig jaar niet meer zou liggen, als de anderen al bijna volwassen kinderen hadden, een bloeiende carrière en een grachtenappartement met veel lichtinval en originele brede vloerdelen.

Je doet het allemaal zelf, had de succesvolle schrijver tegen Oprahs publiek gezegd.

Deed ik maar iets, dacht ik.

In de psychiatrie kon je een verzoek om hulp bij zelfdoding doen. Toen ik weer eens wakker lag, belde ik de crisislijn om te informeren.

‘Aan wat voor hulp denk je?’ vroeg de vrouw aan de andere kant van de lijn.

‘Hulp bij zelfdoding,’ herhaalde ik, ‘dus advies over de juiste medicijnen. Het hoeft niet veel werk te zijn, ik neem ze zelf wel in, als er maar iemand op toe kan zien dat het goed gebeurt.’

‘Waarom wil je dat?’

‘Omdat ik zelf niets voor elkaar krijg.’

‘Waarom denk je dat? Zou je daar met een therapeut over willen praten?’

Ze stelde te veel vragen. Zelf had ik maar één vraag en daar kreeg ik geen antwoord op.

Mijn neus jeukte. Zonder erbij na te denken wreef ik, waardoor de rietjes eruit vielen en ik gips inademde. Ik pulkte maar kreeg het er niet uit.

‘Ze was ingewikkeld,’ zei Thomas, ‘en er was altijd wat, maar dat was juist goed. Want als er niks is dan leef je niet.’

Ik klapte in mijn handen om zijn aandacht te trekken, maar hij trok net een krakend keukenkastje open.

‘Nu is alles weer grijs,’ zei hij met volle mond.

Ik kroop over de vloer richting het keukenblok. Onderweg stootte ik mijn voorhoofd hard tegen een tafelpoot. Het gips scheurde en ik krabde eraan. Toen voelde ik Thomas’ warme handen aan beide kanten van mijn hoofd. Hij stak zijn vingers achter de randen en verwijderde voorzichtig het masker van mijn gezicht. ‘Het zat niet vast,’ zei hij.

Die avond in bed staarde ik naar het plafond. Ik besta niet, dacht ik. Ik ben een verzinsel van anderen. Ik tikte tegen de muur en de rat stopte even met knagen.

Jente Posthuma (1974) debuteerde in 2016 met de roman Mensen zonder uitstraling, waarvoor ze drie prijsnominaties ontving. Haar tweede roman Waar ik liever niet aan denk verscheen in 2020. Ze werkt aan een literair non-fictieboek en een podcast.

Meer van deze auteur