Het huis van mijn ouders is vol geluid, de kapstok vol jassen, de gang vol tassen. De keuken staat vol eten en de koelkast vol drank.

Nu en dan gaat de bel, iemand opent de voordeur, tocht brengt verkoeling aan de hitte binnenshuis. Gasten lopen van de keuken naar de kamer, de kamer naar de keuken, of ontmoeten elkaar halverwege en blijven staan.

In de keuken voert mijn oom het hoogste woord, zijn lichaam in gevechtshouding, zijn ogen scherp, hij windt zich op over homeopathie en goedgelovigheid. Mijn nicht met haar glanzende haar, rechte rug en haar ietwat stijf bewegende lippen als schaamde ze zich voor haar voortanden, ze hoort hem vriendelijk lachend aan. Mijn jongste tante doet de afwas en laat zich uit over de nieuwe keuken: Zo mooi gedaan, zo’n genot! roept ze – en wat een heerlijk diepe wasbak.

Familie dus, maar ook veel mensen die al jaren de vrienden van mijn ouders zijn, bijna iedereen is er. In de huiskamer zit een lange vrouw met een stem die boven iedereen uitkomt, ze schreeuwt lachend: Excalibur, zo heet de shampoo waar ik de lul van mijn paard mee was, Excalibur, naar het zwaard van koning Arthur, snap je wel?!

De lange vrouw heeft haar lange man meegenomen, hij is slecht ter been en zit rustig op de bank, ik breng hem een bordje eten, gerechten die mijn vader de dag ervoor met veel liefde heeft klaargemaakt, en de man neemt het bord aan en vraagt me: Hoe is het dan in Amsterdam, meidje – op een toon die iets lijkt te stellen, met een melodie die geen antwoord behoeft, en ik weet dat hij een tatoeage van een zeemeeuw heeft op zijn schouder, onder zijn trui. Met zijn diepblauwe ogen kijkt hij in de verte, alsof hij zich op open zee bevond in plaats van op een verjaardagsfeest en ik glimlach naar hem en keer terug naar de keuken.

Daar staat mijn vader juist aan de witharige Rietje Koekoek te verkondigen dat men in het leven altijd een eigen werkelijkheid creëert. En dat doen wij allemaal, stuk voor stuk, ben ik inmiddels op mijn vijfenzestigjarige leeftijd achter gekomen, zegt hij.

Ik hoor je er anders al jaren over, laat ik me ontvallen, waarop Rietje Koekoek hees en rasperig lacht.

Ruth van Beek, 2016

Van mijn zusje mag mijn broertje haar stem niet nadoen in haar bijzijn.

Zulke grappen kun je niet maken, zulke grappen maakt zelfs Herman niet! wijst ze hem terecht, wat later op de avond, als Rietje het huis heeft verlaten.

En onze buurman, breed geschouderd, een beetje ongemakkelijk voor zich uit kijkend vanuit zijn stoel die afzonderlijk van de andere stoelen staat, probeert samen te vatten: Ik begrijp dat imitaties nogal je ding zijn?

Ach ja, zegt mijn broertje, je doet wat je kunt.

Op de bijzettafel zit de kat, likt slagroom uit taartdozen en jus van aluminiumfolie en mijn broertje begint meezingliedjes te spelen op zijn gitaar. Het zijn liedjes die al jaren meegaan en waar we al evenzoveel jaren slechts gebrekkig de tekst van kennen, waardoor ze meestal ontaarden in een discussie, zo ook deze keer. Mijn broertje weet de discussie echter te beëindigen door over zijn gitaar heen een lied te schreeuwen dat überhaupt geen tekst heeft: Ik plas bijna in mijn broek, ik plas bijna in mijn broek! roept de buurvrouw schaterlachend uit.

Mijn vader lacht ook, zijn vingers spelen met een kurk die op tafel ligt, ik kijk naar zijn hand die door de jaren heen minder ruw en minder vuil is geworden, een hand die vroeger sterker en fermer was dan nu. Oude man, zeg ik tegen hem en geef hem een klopje op zijn arm, waarna hij een seniele grijsaard nadoet, wat ik herken omdat hij dat al vaker deed, niet omdat het zo goed lijkt.

Ik vind dat zijn haar goed is geknipt, het is beter als hij het niet te lang laat groeien, maar ik wil niet iemand zijn die dat erg belangrijk vindt, of dat in ieder geval niet laten merken. Hij is mager geworden de afgelopen jaren en zijn gezicht begint steeds meer te plooien.

Vandaag zag ik ook de eerste witte haren tussen de krullen van mijn broertje vandaan piepen. Het stelde me gerust te bemerken dat ik de enige niet ben die al begint te verkleuren, dat we dus kennelijk zo’n familie zijn die vroeg grijs wordt. Iets dat buiten onze macht ligt.

Ik kijk langs mijn vader heen door het raam en zie dat de afnemende maan laag boven de dijk hangt, geelrood en al voor een kwart geslonken als een leeggelopen ballon, de kat springt op de pianotoetsen en loopt een experimenteel soort toonladder, de kaars op tafel flakkert en aan mijn pols glanst de paarlen armband die ik vandaag cadeau kreeg van een van mijn tantes, nog voor mijn verjaardag.

Een vrouw die Nel heet zou nog wel wat koffie lusten, deelt ze mee, maar niet als jij hem maakt, en ze wijst daarbij naar de overkant van de tafel naar mijn broertje: want jij kan er niks van. Er barst wederom een hoop kabaal los.

Ik ga naast de stoel van mijn moeder staan, ze aait over mijn korte rokje – mijn dunne meisje, zegt ze tegen me – en toch heb je best goeie billen.

Ik bekijk het gezicht van mijn moeder, zo bleek en vol kreukels rond haar ogen, bekijk het craquelé van de huid op haar armen, de rug van haar hand, de ongeknipte nagels aan haar vingers met een randje vuil eronder en haar pluche vest met de knoopsluiting tussen haar borsten. Ze brengt een toastje naar haar mond en morst een klodder hummus op haar pluizige kledingstuk, begint er driftig overheen te vegen: Wrijf maar lekker in je vacht, vrouwke! zegt mijn broertje liefkozend, mijn moeder haalt haar schouders op en buigt zich opzij naar de drie vrouwen naast zich. Ze hebben leesbrillen opgezet om de namen van exen te kunnen intypen op hun mobiele telefoons. Ze verven hun haar niet meer of hebben dat nooit gedaan en willen zien wat er van de mannen geworden is waar ze het ooit mee deden.

Ja hoor, dit is hem! roepen ze en geven de toestellen aan elkaar door. Kijk nou toch eens, wat een vadsige pad. En hij was ooit zo knap! Ze lachen met uithalen: Toen ik hem jaren geleden terugzag op een reünie, droeg hij witte sokken en een handtas, een handtas!

Verschillende gesprekken gaan door elkaar heen, mijn vader zit voorovergebogen met zijn hoofd schuin, op zijn gezicht de glimlach van een welwillende slechthorende te midden van te veel ruis. Op tafel flessen drank, sommige vol, andere leeg.

Aan het hoofd van de tafel praat de tante van wie ik de armband kreeg, ze leunt voorover met haar ellebogen op het tafelblad en stelt dat onze familievakanties niet gehouden worden omdat we het nou zo nodig leuk moeten hebben met elkaar. Want daar doe ik niet aan mee, aan obligaat plezier! En we gaan volgend jaar gewoon weer!

Maar mam, zegt mijn nichtje, na de afgelopen keer was je finaal kapot, je kon alleen nog maar huilen. Het heeft wel drie maanden geduurd voor je weer een beetje de oude was.

Traag knikkend van tussen haar schouders bevestigt mijn tante deze woorden: Ik was emotioneel en lichamelijk compleet uitgewoond.

Mijn vader zit vlak naast haar, hij heeft het verstaan en zegt voorzichtig: Het is nog een hele opgave om het conflict te houden waar het hoort. Daar waar het thuishoort. Vereenzelvig je er niet mee. Dat is het beste wat je kunt doen.

En mijn broertje, die ook meeluistert, meent dat het er toch vooral om gaat dat je het zelf leuk hebt. Dat is de enige manier, volgens hem.

Nee, ja! Inderdaad, mee eens! roept iedereen.

En moet je ons hier nu zien, zegt de tante. We zijn hier vandaag bij elkaar gekomen omdat we allemaal zoveel van Frits houden. Niet omdat het moet. En we hebben het gezellig, toch?

Ze schenkt zichzelf nog eens in, kijkt peinzend naar mij, drinkt een paar slokken en vraagt: Vind jij dat je een gewoon gezin hebt? Ze praat niet luid, de anderen reageren niet.

Haar vingers glijden langs haar glas, nog een keer vraagt ze: Vind jij dat je een gewoon gezin hebt?

Nu hebben de anderen het wel gehoord, ze vallen een voor een stil en kijken mijn kant op, alsof ik iets heel belangrijks ga zeggen, mijn zusje trekt haar lippen tot een streep.

Nee, zeg ik.

O, zegt mijn tante, en waarom niet?

Ja, vraagt mijn zusje, waarom niet?

Omdat, het is allemaal nogal, nou, nogal grenzeloos, antwoord ik en ben een beetje bang dat ik dat verder moet gaan uitleggen, maar daar buigt mijn vader zich al voorover en voegt haastig toe: Nou ja, gewoon, gewoon, wat is ook gewóón? Het zijn allemaal conventies toch, en aan conventies doen wij niet mee. Wij zijn gewoon onszelf.

Mijn tante knikt, mijn broertjes vriendin zegt dat ze zich niet zo lekker voelt en alvast naar bed gaat, mijn broertje zet muziek op van John Mayer, mijn vader zegt, voor de zoveelste keer en speciaal tegen mij: En tóch is het echt heel muzikaal, je kan ervan vinden wat je wil, maar dat is wat het is. Hij kijkt me aan en trommelt nadrukkelijk met zijn hand op de tafel om te illustreren wat een swing het heeft.

Ja oké, vervolgt hij. Hij is vervuild hè, vervuild door het succes. Wees gewoon Echt, wees wie je bent en hou je populaire, pseudo-filosofische praat voor je. Maak je muziek. Vind ik dan, hoor.

Alleen ik kan hem nog horen. De anderen zijn weer druk in gesprek.

Ik knik vaag en kijk om me heen.

Wie zijn deze mensen, vraag ik me af. Wie zijn ze? Ik ken ze door en door, mijn hele leven lang al.

Wat zijn ze dichtbij, te dichtbij, en tegelijk zo ver weg, zo onbevattelijk.

Mijn vader, zijn gezicht is rood, zijn lieve ogen hebben iets droevigs en waterigs en er groeien haren uit zijn oren.

Mijn broertje, ik zag vandaag hoe schilferig zijn huid was, uitgedroogd van een nacht lang zuipen. Hij heeft donkergroene ogen en lange zwarte wimpers, uit zijn gezicht spreekt goedaardigheid en uit zijn motoriek een zekere brallerigheid, hij heeft een jonge glans en een soepele geest maar toch al de aanzet van zwaarte in zich, iets lodderigs. Hij kent geen onvrede die hem tot rennen aanzet.

Dit is hem, dit is mijn broertje. Leuk met jonge kinderen, exhibitionistisch in zijn schaamteloosheid, hij steekt zijn scheten aan en schijt met de deur open.

Iedereen lacht om hem, iedereen lacht altijd.

En dat is mijn zus, klein maar met grote borsten en ferme billen, haar schouders zijn rond en haar bewegingen zijn hoekig, haar gezicht staat niet zelden nors, desondanks kan ze erg hard lachen. Haar ogen zijn amandelvormig en hebben een bijzondere kleur, grijsgroen, blauwgrijs, met okergele stipjes. Niemand in de familie heeft zulke ogen. Ze wil dolgraag moeder worden en leert voor verpleegkundige. Samenzweerderig praat ze met mijn tante en mijn nichtje, ik kan niet horen waarover het gaat.

Op alle stoelen rond de tafel zitten mensen, er zijn mensen vertrokken en er kwamen nieuwe mensen bij die hier nog wel even zullen blijven, en ik, ik sta ongemerkt op, ik verdwijn door de gang naar de bijkeuken, schuif mijn voeten in kaplaarzen, trek mijn jas aan, loop de achterdeur uit, de tuin in.

Mijn ogen wennen aan het donker, de kou is scherp en fris en eerlijk.

Mijn voeten volgen het pad van houtsnippers tot aan het schapenhek en ik klim er overheen de dijk op, loop in het donker tussen de hoge populieren, door het winterse gras en zing tegen de slapende kudde: rustig maar… rustig maar… Zing de schapen voorbij, zodat ze weten waar ik ben, zodat ze weten dat er niks te vrezen valt. Loop de donkere dijk af tot aan het kanaal waar de schepen varen met hun vracht.

Drie dagen later viert mijn vader nog altijd zijn verjaardag, of beter gezegd, vieren anderen in estafette de verjaardag van mijn vader. Hij wordt gevierd, gevierd tot op het bot.

Zo arriveerde gisteren mijn halfbroer met al zijn kinderen, het hele gezin bleef slapen. Maar de kinderen vervelen zich inmiddels, hangen lusteloos op de bank en maken ruzie met elkaar. De atmosfeer in de huiskamer voelt dik en stroperig, de lucht lijkt zwaar.

We moeten met ze naar buiten, naar buiten! roept het in mij. Mobiliseer de troepen! Breng ze in het gelid! En dus stuur ik er net zolang op aan tot het gezelschap traag in beweging komt, de hele logge machine, overal zijn jassen en tassen, bergen ervan die uit elkaar worden getrokken, sjaals worden gezocht en mutsen, autosleutels, er moeten nog kinderen naar de wc: Jawel, jij ook, straks moet je in de auto of plas je in je broek, zegt de vriendin van mijn halfbroer tegen de kleinste.

In een onbewaakt ogenblik verdwijnen de in eerste instantie bij elkaar gedreven kinderen langs de achterdeur toch weer de tuin in, breken met hun voeten het ijs dat op de vijver ligt, worden weer terug naar binnen gedragen en krijgen droge sokken aan, ik ga alvast buiten voor het huis staan, op mijn familie wachten kan ook daar waar ik ze niet hoef te zien.

Het is mooi weer, zonnig, maar de hemel zit zo vol vochtigheid, niet bewolkt maar dampig, waardoor het licht felwit is, van alle kanten komt het op me af in gelijke intensiteit, en ik moet mijn ogen samenknijpen, zie haast niets meer van het weidse polderland.

Daar gaat dan eindelijk de voordeur open, de kinderen schieten als eerste de deur uit en al bijna de weg op waar de auto’s voorbij razen: Terugkomen! Blijven staan! Geef me je hand, ja, ja, goed zo.

Iedereen vastgegespt in de auto en we rijden naar zee, ik op de bijrijdersstoel naast mijn vader. De auto stinkt naar wagenziekte, diesel en muffe bekleding. We rijden langs dorpen en weitjes met schapen of paarden. De kale bomen steken stakerig af op de dijken.

Veel huizen op de het eiland hebben voortuinen vol decoratiestukken en idem vensterbanken. Sommige huizen zijn hoog en van bruin steen en met donkerbruine vensterbanken, een bouwstijl overgewaaid uit West-Brabant. De aanblik benauwt me. Van een vriend in Amsterdam mag ik me over provinciale esthetiek niet neerbuigend uitlaten want dat vindt hij elitair, zegt hij, en ik probeer me er al tijden mee te verzoenen dat er lelijkheid bestaat in de wereld, alleen: ik krijg er altijd zo’n eenzaam gevoel van.

Mijn vader doet toenaderingspogingen in de auto terwijl hij rijdt; hij foetert elke keer bij ieder huis dat volgens hem niet in stijl is met de authenticiteit van een Zeeuws eiland. Ik geef hem gelijk noch ongelijk, ik heb geen zin in dit ritueel, ben er te moe voor.

Ik zou willen dat ik gewoon voluit van hem kon houden, van mijn hele familie. Zonder enige moeite of bezwaren. Waarschijnlijk doe ik dat ook heus, meer dan ik doorheb, meer dan ik kan meten of wegen.

Maar ik zou willen dat ik niet aldoor de neiging had iets te vinden over mijn omgeving. Dat ik alles en iedereen zonder moeite zou kunnen accepteren, de dingen kon nemen hoe ze zijn.

In plaats daarvan blijf ik verlangen naar dat andere, dat wat ik zou wíllen zien, dat wat het zou móeten zijn. Een gelukkige, warme, ontspannen familie, met veel vrienden. Een vrolijke en onschuldige chaos. De reden dat ik terug naar huis kan verlangen. De reden dat ik hier ben.

Maar steeds komen er scheurtjes in dat beeld, steeds vallen me de imperfecties op, de viezigheid en de dofheid en de matheid, die ook veel zeggen over de dofheid en de matheid in mijzelf en hoe bang ik daarvoor ben, hoezeer ik die geestestoestand ook probeer te weren uit alle macht, want er is niets op aarde zo afschuwelijk als door willoosheid te worden overmand.

Dat doodse, dat droeve staren, het blijven liggen, niet in staat me te verroeren, laat staan me te verhouden tot de grote, bulderende modderstroom, de veelheid aan beweging en objecten, de massa, de mensen, de volheid, het overschot aan zinloosheid en afval en stront, plastic en voedsel en woorden en kleren en huizen vol spullen en gesprekken vol zinnen en liefde vol misvattingen en seks zo vaak of vlak dat het net zo goed niet had kunnen gebeuren. Niet alleen wat hier is, in mijn leven, maar ook wat elders gebeurt. Ik maak er deel van uit zonder het te willen, en het enige wat ik kan doen is me erboven verheffen. Niet uit arrogantie, maar omdat ik anders verzwolgen raak.

Want ik voel me bedreigd door die stroom, die veelheid die je opslokt en meevoert en die hoofd- en bijzaken met elkaar vermengt en liefde en schuld, en die je kotsmisselijk maakt, zo misselijk dat je niet meer kan eten, of, als je toch eet, dan maar in vraatzucht vervalt, waardoor je na afloop verdoofd van weerzin, met een vies lijf, wil blijven liggen, niet langer wenst te bestaan, de misplaatstheid en de overbodigheid van je bestaan zijn onverdraaglijk geworden. Dat je meedeed aan het eten van geroosterd vlees en vette saus en gefrituurde kaas en gepaneerde aubergine: en waartoe, waartoe?!

Maar je weet dat je niet moet gaan liggen, niet moet gaan schuilen, je niet moet laten verlammen. Je moet, dat weet je, dat leerde je te doen, naar buiten, naar buiten, weg, weg, weg.

Je moet rennen, lopen, afkoelen. Het moet stil zijn om je heen, het liefst moet het stil zijn, en je moet door hoog gras lopen, het liefst door hoog gras met de wind in je haren, of anders moet je door straten gaan met geen ander doel dan ze achter je te laten. En uiteindelijk, tenslotte, zal je neerdalen, zal je zakken, uit de paniek die je hoog boven jezelf liet zweven, die je zicht vertroebelde.

Je zult zakken en langzaam weer terugkeren achter je ogen, samenvallen met je blik. Jij zal het zijn die ziet, en je zal de dingen helderder zien en vol kleur. Je zal kunnen focussen en weer kunnen lachen. De dingen toelachen.

Zo te kijken, en de kringen rond je oogleden trekken weg, de zwaarte boven je ogen lost op, alsof er een licht aangaat.

Ik kijk, ik kijk kalm en hervind de liefde.

Ik loop lichter, vrijer, vrolijker. Ik heb het gered, het was kantje boord maar ik heb overwonnen.

Hoe vaak nog? Ik weet het niet.

Of ik de allesverlammende chaos voor zal kunnen blijven, de intensiteit zal weten te ontvluchten.

Ik hoop het, ik hoop het. Maar steeds zal ik snel moeten zijn. Snel en weerbaar. Dat zal altijd zo moeten blijven.

Pieke Werner (1987) groeide op in Zeeland en Brabant. Ze studeerde Beeld en Taal aan de Rietveld Academie en schrijft liedjes, korte verhalen en kunstbeschouwingen voor o.a. Johan Deumens Gallery. Ze geeft kinderworkshops op Buitenkunst en werkt bij een buitenspeelorganisatie.

Meer van deze auteur