Hoe kan het toch dat een weldenkend en begaafd schrijfster als Niña Weijers opkomt voor ‘romans die minstens net zo complex zijn als de wereld zelf’? Als ik in De Gids (2016/3) op deze zinsnede stuit, weet ik niet hoe ik het heb. Een beeldhouwwerk dat even complex is als de wereld zelf, zal pak ‘m beet de omvang van onze aardkloot moeten hebben. En wie zich waagt aan een levensgeschiedenis die even complex is als een echt mensenleven, zal daar de rest van zijn of haar levensdagen voor moeten uittrekken. Kunst bestaat bij de gratie van compressie, stilering, verheldering. Complexiteit is hooguit een noodzakelijk kwaad.

Er zijn verzachtende omstandigheden, maar dat maakt het alleen maar frustrerender. Als Weijers er volstrekt naast had gezeten, had ik De Gids gewoon briesend van me af kunnen werpen. De verbaasde blikken van de andere bibliotheekbezoekers had ik van me af laten glijden. De herinnering aan haar ongelukkige redeneringen had ik weggestopt in een uithoek van mijn brein om er met een beetje geluk nooit meer aan te hoeven denken. Misschien was ik dan eindelijk eens toegekomen aan het werk dat in mijn laptop op me ligt te wachten.

Helaas, dat is me niet vergund. In mijn troebele schrijvershart wordt even hard ‘Ja!’ geroepen tegen Weijers’ oprechte engagement als ‘Nee!’ tegen haar misvattingen. Wanneer ik haar essay ‘Hoe het licht binnenvalt’ uit heb, blijven haar woorden als horzels om mijn hoofd wervelen. Want ja, ook ik vind het verschrikkelijk dat romans altijd maar netjes in een hokje moeten passen, met een duidelijke plot, een voorspelbare moraal en het liefst een ondubbelzinnig verkoopargument uit angst dat lezers anders afhaken. Maar wat Weijers daar tegenover stelt, overtuigt niet.

‘Als je iemand wil aanzetten tot het lezen van literatuur,’ schrijft ze, ‘wees er dan vooral geheimzinnig over. Want het geheim waarvoor de schrijver zich geplaatst ziet, het geheim van de taal en de werkelijkheid, is evengoed het geheim van de lezer.’ Wie graag geheimzinnig doet, gaat natuurlijk niet uitleggen wat dat ‘geheim van de taal en de werkelijkheid’ precies behelst en hoe je daarover zou kunnen communiceren. Dit heeft als voordeel dat iedereen er naar believen een eigen invulling aan kan geven. De meeste auteurs zullen maar al te graag bevestigen dat hun thematiek ‘iets mysterieus’ heeft. Voor ze het weet, heeft Weijers alleen maar medestanders in het literaire landschap.

Toch is Weijers geen allemansvriend. In de voorbeelden die ze geeft, bekent ze wel degelijk kleur. Ze heeft het over registerwisselingen, genrevermengingen, betekenisverhaspelingen. Hier spreekt een liefhebber van experimentele romans. Maar wanneer is een experiment geslaagd? Hoe kan vrijblijvende moeilijkdoenerij worden onderscheiden van enigmatische kunst die er werkelijk toe doet? En in hoeverre zijn complicaties in de vorm nodig om recht te doen aan het mysterie waar ze zo van houdt? Doordat ze het geheim het geheim laat, ontbreekt het Weijers aan maatstaven om antwoord te geven op deze voor haar betoog cruciale vragen.

D__e Gids is niet de enige lectuur waarmee ik me in de bibliotheek bijna wellustig laat afleiden. Ik ben tevens verslingerd geraakt aan Of/Of (1843) van Søren Kierkegaard, een boek waar ik niet tegelijkertijd ja en nee tegen hoef te roepen, omdat het dat zelf al doet. In zijn magnum opus heeft Kierkegaard met behulp van drie alter ego’s een innerlijke tegenspraak georganiseerd. Het werk zou zijn uitgegeven door Victor Eremita, een ‘zegevierende kluizenaar’ die in het voorwoord uitlegt dat hij het manuscript zou hebben aangetroffen in de geheime lade van een antiquarisch kastje. Dat manuscript zou op zijn beurt bestaan uit de geschriften van twee auteurs. De eerste is een hedonistische estheticus die naamloos blijft. De tweede is een ietwat zelfingenomen rechter genaamd Wilhelm. Aangezien Eremita geen stelling neemt in de geschillen tussen de twee, wordt de lezer uitgedaagd zelf te kiezen. Of/of.

De estheticus is een raadselachtige figuur. Met zijn frisse, onconventionele denktrant ironiseert hij alles waar zijn blik op valt. Hierdoor is het voor mij als lezer moeilijk vat te krijgen op wat hem drijft. Rechter Wilhelm heeft dezelfde klacht. In zijn bijdragen bekritiseert hij zijn anonieme tegenstrever als een flierefluiter die zich onvoldoende rekenschap geeft van de eigen motieven. In wezen eist Wilhelm niets minder dan een totale innerlijke transparantie die het individu in staat zou stellen verantwoordelijkheid te nemen voor al zijn of haar aanvechtingen: ‘Pas wanneer men in zijn keus zichzelf op zich heeft genomen, zichzelf als een stel kleren heeft aangetrokken, zichzelf totaal doordrongen heeft, op zo’n manier dat men zich bij iedere beweging die men uitvoert bewust is van een verantwoordelijkheid voor zichzelf, pas dan heeft men zichzelf ethisch gekozen, pas dan heeft men zich berouwd, pas dan is men concreet, pas dan is men in zijn totale geïsoleerdheid in absolute continuïteit met de werkelijkheid waaraan men toebehoort.’

In eerste instantie krijg ik de indruk dat Kierkegaard heimelijk partij trekt voor Wilhelm. De rechter krijgt het laatste woord. Hem geeft Kierkegaard uitgebreid de ruimte om de ideeën van zijn evenknie tegen het licht te houden, wat de esthetische vrijdenker tegen de argumenten van zijn criticaster had kunnen inbrengen zullen we nooit weten.

Bij nader inzien bevredigt deze lezing me maar matig. Weliswaar sluit de radicale transparantie die de rechter voorstaat perfect aan op mijn hang naar helderheid, maar ergens knaagt het besef dat de beste man de waarheid niet in pacht heeft. Een al te eenduidige interpretatie dreigt de opzet van het boek te reduceren tot een schijnvertoning. Ik was juist zo gecharmeerd van de manier waarop Kierkegaard zijn pseudoniemen leek te gebruiken om mij als lezer vrij te laten zelf positie te kiezen. En nu zou deze hele operatie slechts loze retoriek zijn, een ijdel spelletje om aan het zicht te onttrekken dat het antwoord op de ogenschijnlijk open vraag stiekem altijd al vaststond?

Sinds ik de bibliotheek als werkplek gebruik, ben ik langzaam maar zeker vertrouwd geraakt met sommige terugkerende gezichten. Zo is er de man met de woeste grijze baard en het vissershoedje. Hij zeult steevast een sporttas met zich mee, waaruit hij van alles opdiept: een beduimeld schriftje, een mobiele telefoon en – als de vrouw van de koffiebar net even de andere kant op kijkt – grote plastic flessen cola of fanta. Hij kent de regels maar al te goed, bezoekers mogen geen meegebrachte consumpties nuttigen, maar de regels hebben geen grip op hem, hij leeft in een eigen universum, de leeszaal heeft het nakijken.

Vandaag zie ik hem voor het eerst iets bestellen: een kopje koffie. Als dat eenmaal voor zijn neus staat te dampen, grist hij een bus uit zijn tas, waarmee hij slagroom op zijn drankje spuit. Zodra hij die heeft weggelepeld, spuit hij nieuwe slagroom in zijn kopje. Deze procedure herhaalt zich net zolang tot de koffie koud is en de slagroom vrijwel op. Voor de zekerheid spuit hij de laatste restjes rechtstreeks in zijn mond.

Een andere man zit puzzels op te lossen die hij overschrijft van zijn iPhone. Hij draagt twee horloges om zijn linkerpols, waarvan het ene half onder het andere zit weggestopt. Ze geven elk een verschillende tijd aan.

Bewonderend observeer ik hoe mijn metgezellen de spelregels van dit leven naar hun hand zetten. Misschien voel ik me hier wel zo thuis, omdat deze leeszaal een vrijplaats is voor mensen die het niet langer kunnen opbrengen altijd maar mee te gaan in de quasicoherente logica die de maatschappij ons probeert op te leggen. Eigenlijk had Kierkegaard hier best tussen gepast. Immers, als iemand in Of/Of geen gehoor geeft aan Wilhelms oproep zichzelf totaal transparant te maken, dan is het Kierkegaard wel. Hij verschuilt zich juist achter pseudoniemen, splitst zich op in meerdere alter ego’s en verdoezelt zo dat de drang tot vrijblijvende esthetiek en de behoefte een oppassend burgermansleventje te leiden beide teruggaan op een enkel individu: hemzelf.

Ook Weijers zouden we met open armen ontvangen in ons geheime genootschap van onaangepasten. Volgens haar is onze versplinterde tijd er een ‘van exces en verschraling, van angst en narcisme, uitputting en hyperactiviteit, lege vrijheid en volle azc’s, herfststormen in de zomer en lentedagen in de winter’. Gezien de gevaarlijke tendensen van dit ‘laatkapitalistische tijdperk van deregulering en zogenaamde realpolitiek’ zou er juist nu behoefte bestaan aan romans die zich afzetten tegen de heersende moraal en blootleggen welke onderhuidse contradicties daarin schuilgaan. Weijers legt dan ook een sterke voorkeur aan de dag voor eigentijdse auteurs. Ze is nog net bereid toe te geven dat de klassieken uit de negentiende eeuw heus belangrijk zijn, maar ‘als zij ons enige referentiekader blijven, waaraan we al onze ideeën over wat literatuur moet zijn ontlenen, dan dreigt de literatuur te verworden tot een cliché, een hotel van vergane glorie dat mensen alleen af en toe nog uit nostalgie bezoeken’.

Opmerkelijk genoeg zou Weijers bij de negentiende-eeuwse mastodont Kierkegaard steun kunnen vinden voor deze aan de actualiteit gebonden literatuuropvatting. In een eerder werk van hem, Ironie (1841), onderzoekt hij hoe auteurs zich van ironie kunnen bedienen wanneer zij de door hun tijd aangereikte zienswijzen onacceptabel vinden, zonder echter in staat te zijn een alternatief voor de toekomst te formuleren: ‘De ironicus […] is uit de rijen van zijn tijdgenoten uitgetreden en heeft daartegen front gemaakt. Het komende is voor hem verborgen, ligt achter zijn rug, maar de werkelijkheid waartegenover hij zich vijandig opstelt is hetgeen hij vernietigen moet, daartegen keert zich zijn verschroeiende blik.’

Net als de estheticus uit Of/Of is het ironisch subject ‘vrij van de gebondenheid waarin de gegeven werkelijkheid het subject houdt, maar het is negatief vrij en als zodanig zwevend, omdat er niets is dat het vasthoudt. Maar juist deze vrijheid, dit zweven, geeft de ironicus een zeker enthousiasme, hij bedrinkt zich als het ware aan de oneindigheid der mogelijkheden, en als hij vanwege alles wat ten onder gaat troost nodig heeft, kan hij zijn toevlucht nemen tot het immense reservefonds van de mogelijkheid’.

Bij zo veel euforie is het niet vreemd dat Kierkegaard een zwak heeft voor wie zich gewillig laat loszingen van wat doorgaat voor realiteitszin. Toch lijkt kort na deze passage ook de nuchtere stem van rechter Wilhelm door te klinken: ‘Wil namelijk het handelend individu zijn opgave kunnen oplossen, door de werkelijkheid te realiseren, dan moet het zich een integrerend deel voelen van een groter samenhangend geheel, het moet van de ernst van zijn verantwoordelijkheid doordrongen zijn en gevoel en respect hebben voor iedere zinnige consequentie. Daarvan is de ironie gevrijwaard.’

De ironie is voor Kierkegaard veel meer dan een stijlfiguur. Ze vertegenwoordigt een manier van kijken die zich trots onttrekt aan alle vanzelfsprekend geachte ‘waarheden’. Deze ironieopvatting maakt het me mogelijk mijn tegenstrijdige reacties op Kierkegaards meesterwerk en Weijers’ essay met elkaar in het reine te brengen.

Als mens kunnen we nooit helemaal overzien hoe onze persoonlijke zienswijzen gekleurd worden door de cultuur waarbinnen we zijn opgegroeid. We kennen onze blinde vlekken niet. Uiteraard zou het prachtig zijn als we in staat waren al die blinde vlekken uit te bannen. Ik kan niet wachten tot niets mijn naar binnen gekeerde blik nog ontgaat en ik alles wat ik in mezelf aantref op juiste waarde weet te schatten. Dit zou me in staat stellen mezelf te bezien met de objectieve alwetendheid die van oudsher aan God wordt toegeschreven. In die zin kan rechter Wilhelms oproep ons volledig rekenschap te geven van alles wat er in ons omgaat, gelden als een richtinggevend ideaal.

Daarmee is ongelimiteerd zelfinzicht nog geen haalbaar ideaal. Wie al te krampachtig probeert een coherent zelfbeeld te vormen, loopt het risico uit het oog te verliezen hoezeer dat zelfbeeld met lacunes is bezaaid. En hetzelfde geldt voor ons beeld van de wereld om ons heen. Kierkegaards schizofrenie is dan ook uiterst functioneel. Wie zich verlustigt in het eigen onbegrip, heeft geen relevantie voor de tijd waarin wij leven, maar wie zich blindstaart op wat we van die tijd menen te begrijpen, komt nooit verder dan geijkte vragen en geijkte antwoorden.

Gelukkig zijn we wel degelijk in staat het te bemerken wanneer er iets schuurt in onze manier van denken, zelfs als we niet precies weten waar dat door komt. De literatuur kan fungeren als een ironische speelplaats waarbinnen we – ontslagen van de plicht samenhangend, realistisch en verantwoordelijk te zijn – vrijelijk de pijnpunten in ons wereldbeeld kunnen aftasten. Daarbij zal nooit direct in beeld kunnen worden gebracht wat onze blinde vlekken verhullen. Als dat mogelijk was, waren het geen blinde vlekken meer. Zelfs wanneer we expliciet proberen stil te staan bij de geheimen van onze geest, blijven we ertoe veroordeeld ze niet te kunnen doorgronden. Een auteur kan ze echter wel voelbaar maken door de verwachtingspatronen van de lezer onder vuur te nemen en te ontregelen.

De registerwisselingen, genrevermengingen en betekenisverhaspelingen waar Weijers zo dol op is, kunnen voor een dergelijke ontregeling zorgen, maar dan moeten alle pijlen wel dezelfde kant op wijzen, anders schieten ze hun doel voorbij. In romans die naar Weijers’ recept ‘hybride zijn, onevenwichtig, grillig, dwars, hinkend op twee of tweehonderd benen’, weten lezers al snel niet meer waar ze het zoeken moeten. Dan heb ik liever een novelle als Raise High the Roof Beam, Carpenters van J.D. Salinger, waarin de verteller zonder postmoderne poespas verslag doet van zijn bezoek aan de bruiloft van zijn broer, de eigenlijke hoofdpersoon. De impliciete verwachting vertrouwd te zullen worden gemaakt met diens zielenroerselen wordt niet ingelost als gevolg van een enkele narratieve ingreep: de verteller krijgt zijn broer geen moment te zien of te spreken, waardoor de reden voor diens gedoemde huwelijk in nevelen gehuld blijft.

Salinger begreep dat het de kunst is onze ogenschijnlijk ongecompliceerde aannames zo helder mogelijk spaak te laten lopen. Naar hedendaagse navolgers hoef ik niet lang te zoeken. Verderop zit mijn slagroomminnende vriend. Met een dromerig lachje staart hij uit het raam.

Krijn Peter Hesselink (1976) is dichter en romanschrijver. In 2015 verscheen zijn debuutroman Moederziel bij uitgeverij Podium. Eerder publiceerde hij vier dichtbundels en gaf hij optredens op festivals als Crossing Border, Noorderzon en Lowlands.

Meer van deze auteur