Het begon ermee dat mijn vader een nieuwe auto kocht, en we begrepen niet waarom.
Er was niets mis met onze witte Ford Cortina. Hij had stoelen van lichtblauw skaileer en een donkerblauw nummerbord waar JZ 77 37 op stond. We hadden er al heel veel zondagse uitstapjes mee gemaakt, niet zozeer ergens naartoe maar gewoon om het gezamenlijke rijden. En twee keer per jaar had hij ons naar Duitsland gebracht, voor het verplichte familiebezoek.

Het was trouwens niet eens een nieuwe auto, de Volvo van grijs plaatstaal met zijn loensende koplampen en zijn kattenrug. Hij was tweedehands. Nieuw was het leven dat mijn vader ermee ging beginnen. Maar dat wisten we toen nog niet.

Dit is wat ik mij herinner.
Het was de zomer van 1965 en toen alle koffers waren ingepakt en de portieren gesloten werd er zoals altijd gebeden voor een behouden reis. Vijf paar gevouwen handen, twee grote en drie kleine. Meer dan driehonderd kilometer gingen we rijden. Daarom was er superbenzine getankt. Ook dat was gewoonte: om de auto eens goed te verwennen in verband met de prestaties die hij moest gaan leveren. De reis die op het punt stond te beginnen duurde immers bijna de hele dag. We zeiden vastberaden ‘amen’.

Ook voor de terugreis bestond er een ritueel. Aan het einde daarvan, vlak voor we de laatste bocht namen naar onze stille laan die in het late middaglicht op ons wachtte, zei mijn moeder steevast: ‘Zou ons huis er nog wel staan?’ Dan zag ik even een geblakerde ruïne voor me en stokte mijn adem – maar dat moment lag nu nog drie weken van mij vandaan.

De reis begon voorspoedig. Tot vlakbij Utrecht reden we kalmpjes langs de Oude Rijn, dan was er een stuk over de Veluwe, na Arnhem kwam de grens met de slagbomen en de marechaussees in hun donkerblauwe uniformen en aan het begin van de middag bromden de Volvowielen al over het beton van de Autobahn. Niet alleen hadden de koeien in Duitsland een andere kleur, het wegdek klonk er ook heel anders. Dat was leuk. Net als het dak dat open kon, al mocht dat op de snelweg niet.

Wel vond ik dat de kaken van mijn vader wat strakker gespannen waren dan anders. Genoot hij niet van zijn nieuwe bezit? Hij droeg de autohandschoenen die mijn moeder hem nog voor de vorige auto gegeven had, om de aankoop te vieren, lichtbruin met van die gaatjes erbovenop. Zij was voor haar doen ook opmerkelijk stil. Misschien weer migraine.

Nog geen vijftien kilometer na de grensovergang stond het grijze gevaarte machteloos stomend langs de weg. Een takelwagen en een uur of twee later was het hele vakantiegezin verzameld in de zwaar naar olie ruikende werkplaats van Autohaus Schneider waar een man in overall, vermoedelijk meneer Schneider zelf, met de aan vreugde grenzende gemelijkheid die zijn beroepsgroep vooral in hopeloze situaties zo graag ten toon spreidt zijn handen aan een poetslap schoonveegde en mijn ouders hoofdschuddend aankeek. Het was niet best. Het was helemaal niet best met onze nieuwe auto.

Maar hij zou meteen gaan bellen voor een nieuw onderdeel. Mijn vader was terwijl hij dit zei heel rood geworden, mijn moeder juist heel bleek.

Wij vonden het geweldig in de garage. Midden in de ruimte, tussen rondslingerend gereedschap, draaibanken, bruggen en olievaten, stond een autowrak, rood, nog helemaal vers, het onherstelbare resultaat van een botsing met dodelijke afloop. We liepen fluisterend om de misvormde carrosserie heen, om de verwrongen bumpers en gedeukte portieren. We kwamen nog dichterbij en schopten zachtjes tegen het wiel dat mank en dubbelgeklapt met de flap van een lege band onder de wielkap uitstak. De voorkant van de auto was als een harmonica in elkaar gedrukt. We keken naar binnen, we keken naar binnen door alle vergruizelde ramen, voor en achter en opzij. We zagen dat de stuurkolom zich in een van de stoelen had geboord. Daar had iemand tussen gezeten. Die nu dood was. Die donkere vlekken, dat was van het bloed. Maar de kleine grijze stukjes op de bekleding, iets lichters, iets zachts met er aan gekleefd nog wat donkere haartjes – wat was dat?

Hersens, dacht ik. Het zijn hersens. Met mensenhaar. Ik zei het niet tegen mijn broertjes’ maar een van de twee had al zijn arm langs de glasscherven naar binnen gereikt en van de stoelzitting een balpen opgeraapt, hij keek er triomfantelijk bij, hij hield ‘m grijnzend omhoog, een balpen van een dode met de hersens er nog aan, een souvenir van die verkeerd gelopen dag, of een bewijs van zijn eigen doortastendheid. Ik kan het hem niet vragen want wij spreken niet meer met elkaar. Hij heeft de pen nog jarenlang bewaard.

De heer Schneider kwam uit het kantoortje waar hij had getelefoneerd. ‘Morgen’, zei hij. ‘Het wordt morgen. Het is, laat ik zeggen, nu eenmaal niet een heel normale auto die u zich heeft aangeschaft. Dit type zien wij hier niet vaak. Het onderdeel moet uit Keulen komen. Hoe het ook zij, wij doen ons best.’

Even later liep het gezin met enkele bagagestukken over de stoffige weg het dorp in, naar het kleine hotel met de schappelijke prijzen dat de garagehouder vriendelijk had aanbevolen en heel behulpzaam ook al voor ons had gebeld.

Een donkere gelagkamer met veel blank eikenhout. Eten waarvan ik me niets herinner, maar dat ik me heel goed kan voorstellen. Zwijgen. Mijn ouders deden geen enkele poging nog iets te maken van de dag. Het was de herbergierster die ons onze kamer wees en naar bed heeft gebracht.

Dat bed was het grootste dat ik ooit gezien had, er pasten drie jongetjes naast elkaar in, met gemak, en een enorme bolle witte Duitse deken vol met ganzenveren bedekte dat grote bed, een deken als een wolk zo dik en hoog maar dan veiliger en warmer, zeker nadat de vrouw het nog eens boven ons had opgeschud. Ik zie al dat wit nog in de richting van het balkenplafond omhoog zweven en dan daalt het zacht op ons neer. Ik geloof dat ik me nooit zo veilig en zo warm heb gevoeld. De herbergierster keek ons aan, eerst een voor een, toen samen, en zei dat we arme kinderen waren, lieve arme kinderen maar dat alles goed zou komen. Ze had dikke armen en rode wangen. Echte armen. En een brede glimlach op dat glimmende gezicht. Meer weet ik niet. Ik viel in slaap.

Ruim veertig jaar later reed ik in diezelfde streek over een van de binnenwegen, op weg naar iets, en in mijn eigen Volvo, toen ik op een kruising een wegwijzer met de naam van het dorp zag staan. Je was er zo. Een paar kilometer maar.

De garage zag ik niet, maar de Gasthof was niet te missen.

Ik bestelde een glas bier in de gelagkamer, die nog steeds duister was en nog steeds blanke eikenhouten meubelen had.

De man achter de toog gaf het kortst mogelijke antwoord op elk van mijn voorzichtige vragen.

Ja, het bedrijf was van zijn ouders geweest en ze hadden nog steeds zes hotelkamers boven.

Nee, zijn vader was dood en zijn moeder niet meer aanspreekbaar.

Ik haalde diep adem en zei toch maar dat het misschien vreemd klonk maar dat ik dierbare herinneringen aan zijn moeder had.

Hij haalde zijn schouders op.

Toen vertelde ik in een paar woorden over de autopech en de nacht in het grote bed. De man keek mij even vorsend aan en draaide zich toen om naar zijn enige andere gast, die aan de verre hoek van de bar zat, kennelijk een bekende.

‘Dat hadden mijn ouders prima geregeld met de oude Schneider,’ zei hij. ‘Wat er ook aan de hand was met een auto, er moest altijd een onderdeel worden gehaald, nooit was het voorradig, nooit kwam het nog dezelfde dag. En dan werd er bij ons gegeten, geslapen en gedronken. Ze kwamen met geen mogelijkheid nog weg. ‘s Avonds laat kwam Schneider zijn verdiende borrel halen.’

Er is niets veranderd sinds ik de man heb horen spreken, en ook dat is alweer jaren terug. Nog altijd wanneer ik op de Autobahn kort na de grens de afslag zie en het bord met de naam van het dorp erop is er even een geluksgevoel. Niet dat van toen, het is steeds weer helemaal van nu.

Alle herinneringen zijn fictie, zodra de tijd een vorm krijgt en een ding wordt met deuken erin, zodat je het vast kunt pakken, is niets meer helemaal waar. Maar wat geeft dat? Ik heb voor altijd een kamer in een hotel in Duitsland en er is een groot wit dekbed gevuld met dons en veren dat wanneer ik dat maar wil over mij neerdaalt. Er is zoveel dat ik ben vergeten, maar niet het nummer van onze eerste auto, JZ 77 37, in wit en blauw.

Hans Maarten van den Brink (1956) is de oudste zoon van Jan van den Brink en Margarete Falkowski. Hij is de auteur van vijf romans, een verhalenbundel en vijf boeken met essays, brieven en reisverhalen. Zijn werk is binnen en buiten Europa in vele talen vertaald.

Meer van deze auteur