Zit met een liedje in mijn hoofd – alleen is het geen liedje, of eigenlijk ook weer wel. Gaat om een paar regels uit een verhaal van de Amerikaanse schrijfster Lucia Berlin (1936-2004). De ik-figuur, een werkster in de Bay Area, staat in Oakland op de bus te wachten: ‘The bus is late. Cars drive by. Rich people in cars never look at people on the street, at all. Poor ones, they always do… in fact it sometimes seems they’re just driving around, looking at people on the street. I’ve done that.’

I’ve done that.

Telkens wanneer ik op dit punt ben aanbeland, denk ik, nee, roep ik, nadat ik uit mijn stoel ben opgesprongen en vanuit de kamer via de gang en de keuken het balkon op ben gedanst: ‘Yes! Halleluja! A-men!’ Timing – die wonderbaarlijke, alles met alles verbindende beweging die, zelf ongrijpbaar, de beweging die het leven is voor onze tastende woorden en akkoorden grijpbaar maakt – is alles, en hier in deze alinea van Berlin is ze perfect, als die van de beste tapdanser, bokser, drummer, dichter, zanger, prediker in één.

Eerst de set-up met die paar schijnbaar achteloos, als plaagstootjes geplaatste, quasigelaten klinkende korte mededelingen, padabom padabom. Dan een versnelling, tevens verandering van toon, verheffing van stem, bij een observatie die – vooral ook dankzij die venijnige tik op de snare-drum na de komma (‘at all’) – een compleet wereldbeeld verraadt, en dan in de volgende zin, na die drie puntjes op de afterbeat, haar pointe vindt in het soort psychologisch-poëtische (lees: soul-) wijsheid zoals je die alleen op straat kunt opdoen. Met als uitkomst een uitspraak – over arme mensen die, in tegenstelling tot de in de geblindeerde bubbel van hun rijkdom opgesloten mensen met geld, juist alleen maar een beetje aan het rondrijden zijn om naar andere mensen te kunnen kijken (wie weet in de vage hoop dat zich tussen hen ergens een opening zal voordoen) – die een hele symfonie aan associaties oproept, maar geen nadere verklaring behoeft, laat staan bewijs. Niet alleen omdat geen enkele verklaring de waarheid ervan kan uitputten, maar vooral ook omdat hij zichzelf bewijst – vanuit het ongerede, het grote heilige ongerede van de verbeelding: de scherpte van het beeld dat Berlin met haar woorden oproept, het cool swingende ritme waarin ze haar zinnen schikt, en dan vooral ook dat laatste zinnetje waarmee ze die waarheid genadeloos naar binnen haalt en persoonlijk maakt. Voor haar hoofdpersoon, voor haarzelf, voor ons. I’ve done that.

Wie zegt dat? Waar komt dat geluid vandaan?

Berlin in een interview uit 1996, gevraagd naar haar poëtica: ‘I don’t have a credo about writing, or about the suffering of the poor, single women, or the American underbelly, or something. I just write what seems to me to feel true. When there’s emotional truth, there follows a rhythm, and I think a beauty of image, because you’re seeing clearly. Because of the simplicity of what you see.’

Vergeet alle door misverstand, letterlijkheid en hardhorendheid gedoemde discussies over ‘straatrumoer in de literatuur’. Dít is het geluid waar het om gaat, het geluid van een pen die over onze huid glijdt, krast, danst: the sound of life, writing.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur