Had hij mij geroepen? Heb ik hem bedacht? Ik denk dat ik het me pas bij het opengaan van de deuren afvroeg, bij dat hoekige, zuigende openklappen, alsof mensen wel de trein in mogen maar nooit eruit. Misschien dat de vraag zich al eerder aan me opdrong, want als ik mijn best doe, zie ik de trein het station binnenkruipen, een begerige slang, heet van de honger. Hoe ik in dat station terecht kwam? Geen idee.

Dat ik daar stond, alsof ik een afspraak had, en dat ik precies op het juiste moment, wat heet, precies op de goede plaats, bij de deur van het juiste compartiment, mijn gast zou verwelkomen, realiseerde ik mij pas toen ik dat lege balkon zag. Er zat helemaal niemand in de trein, dat balkon was leeg als de ziel van een handelsreiziger. Of zag ik toch de contouren van iemand, de vorm die hij in de lucht had achtergelaten? Hij? Vast een hij, en als hij er gestaan had, was hij ongeveer even groot als ik.

Even maakte mijn verbeelding een sprongetje achterwaarts, rolde de trein terug. Ik zag iemand die een stang vasthield, waardoor zijn jas open viel, een heer op leeftijd, verzorgd in het pak, met een sceptische, ja wantrouwende blik achter een modieuze bril. Als zoiets gebeurt krijg ik meteen de details erbij geleverd: zijn gemanicuurde nagels, het dure horloge, het al even dure merk van zijn koffer. Een schrijver kleedt aan en hij kleedt uit.

Maar er was niemand en dat bracht mij weer bij de werkelijkheid. Een schrijver raakt ‘verstrooid’, meer nog dan de befaamde professor. Hij verwaarloost alles, zijn huwelijk, zijn financiën, het interesseert hem allemaal niet. Of hooguit in de mate waarin hij het bij het schrijven kan gebruiken. Cilly wist dat wel. Ze had mij wel eens verteld hoe ze me, vanuit onze bovenwoning destijds, had nagekeken, hoe ik als een slaapwandelaar met twee kolenkitten de straat in liep en na honderd meter als het ware wakker werd, me omkeerde en terug naar huis kwam, naar het tuintje achter het huis waar het kolenhok stond.

Dus draaide ik me om en liep terug het perron af, naar de roltrap die me in de stationshal bracht. Roltrap, stationshal. Ik was lang niet in dit station geweest. Als ik de trein neem, is dat altijd van het zuidstation. Het noorden boezemt me angst in. De weerzin tegen alle herinneringen die eraan verbonden zijn doet me denken aan de pleuris die me in m’n jeugd maanden aan mijn bed kluisterde.

De zijuitgang van het station waar ik toevallig terecht kwam stond vol mensen die schuilden tegen de regen. Ze hielden gepaste afstand van een zwaarbewapende militair die daar ook stond, rond en dreigend. Ik zette mijn kraag op en had het gevoel dat er iets op mijn schouder zat.

Nu ik dit allemaal opschrijf, realiseer ik me dat ik vanaf het moment dat ik me omdraaide, weg van die trein, het gevoel had dat ik werd gevolgd. Dat heb ik wel vaker en omkijken helpt niet, nog los van het feit dat ik van plotseling omdraaien vreselijk duizelig word.

Maar er was niemand. Niemand in de spiegels die het bewakingspersoneel overzicht moeten verschaffen, niemand in de winkelruiten van de patisseries of de textielwinkeltjes in de hal. Een weeë walm van zoete wafel kwam als een geparfumeerde madam op me af. Maar verder niemand. Toch kon ik de gedachte niet van me afzetten. Misschien ben ik daarom aan dit dagboek begonnen.

Ik ben geen trouw dagboekanier. Ik ben nergens trouw aan, ook niet aan mezelf. Ik zou niet weten wat dat was, dat ‘zelf’. Psychologen houden het er op dat identiteit zoiets is als continuïteit: we zijn de samenhang van ons doen en denken. Als dat zo was zou ik niet bestaan. Ik verander steeds van voornemen en alle personages die ik bedacht doen dat ook.

Daarom zie ik ook niets in de tragedie. De hoofdpersoon van een tragedie houdt vast aan zijn plannen of overtuigingen. De mijne doen dat nooit. De mijne beklimmen de hoogste bergen maar deinzen terug voor een molshoop, die trekken te velde tegen een overmacht, maar barsten in huilen uit bij de kleinste tegenslag. Ik heb geen noodlot nodig. In elkaar trappen wat ik zelf gemaakt heb, daar ben ik goed in.

De regen viel mee, maar doet me hier altijd extra op mijn hoede zijn. Hier valt geen water uit de lucht, maar olie die de straat spekglad maakt. Ik ken wel mensen hier die dat aan de oorlog wijten. Voor de oorlog was het gewoon water, maar erna, door al die bommen en granaten, was het olie geworden. Ideetje van oude mensen. De jeugd heeft er geen boodschap aan, die glijdt nooit uit. Iemand die jong is kan niet mislukken, alleen wie omkijkt kan dat.

Nog een reden waarom ik dat station nooit gebruik: het is ingegraven in een heuvel. Voetje voor voetje ben ik de glibberige steenweg afgedaald en hoe ik omhoog gekomen ben is me een raadsel. Klimmen kan ik eigenlijk niet meer, dat staan mijn longen niet toe.

Zelfs afdalen is bij gladheid een inspanning, al is dat mijn normale manier van lopen: een soort voorover vallen. Alsof ik permanent een handkar voortduw, zo heeft een voormalige vriend – ik heb alleen maar voormalige vrienden – het ooit omschreven. ‘Als je me vraagt naar de inhoud van die handkar zeg ik: ~”~Talent~”~.’ Dat zei hij, ja. Afgunst maakt helderziend.

Waarom ik dit allemaal opschrijf? Omdat er beneden aan de voet van die heuvel, waar een boulevard loopt, een onafzienbare stroom auto’s de weg versperde. Schokkend bewogen ze voort alsof ze zo van de lopende band kwamen, alsof de bestuurders in de beslagen coupés alleen maar vervoerd werden en geen beheer hadden over hun rijtuig. Zo verhinderden ze elke doorgang. Vroeger hield ik van auto’s, nu haat ik ze. Ze zijn lelijk en ze stinken, het zijn niet meer de mythische dieren van vroeger, de sneeuwwitte paarden waar Homerus het over heeft. Het zijn gewoon mensen geworden.

Een auto, een échte auto, is voor mij een sportauto, een Morgan, een Healey, en hij bestaat bij de gratie van ongehinderde doorgang, van lege wegen door glooiende velden. Het gevoel dat hij verschaft is er een van volkomen willekeur. Toen ik me zo’n auto kon veroorloven liepen de wegen alleen nog maar door steden en langs bedrijventerreinen. Voortdurend sta je voor een rood licht zonder dat er iets aankomt of zit je achter een vrachtwagen. ‘Opschieten, godverdomme, klootzakken,’ riep je dan, maar het schoot niet op. Net zo min als de literatuur.

En net zo min als andere schrijvers kon je andere weggebruikers vertrouwen. Soms kon zo’n vrachtwagen uitnodigend met zijn clignoteur knipperen, kom maar, haal me maar in, er is geen tegemoetkomend verkeer. Maar dat doet zo’n chauffeur alleen om je in de val te lokken. Een keer, toen ik zo’n camion met bananen inhaalde, ging het secreet meteen ook naar de linker weghelft. Dat was het einde van mijn carrière als coureur. Ik raakte van de weg, mijn auto sloeg over de kop en ik kroop uit een soort harmonica. Mijn haar zat nog even recht in de scheiding als daarvoor, maar mijn auto was een total loss.

De auto’s op die boulevard waren geen auto’s, het waren brommers op vier wielen, ze leken allemaal op elkaar zoals blikken corned beef op elkaar lijken. En ze reden bumper aan bumper, zich hullend in een waas van oliedamp en uitlaatgas. Tot er iets opmerkelijks gebeurde. Of het de opgekropte woede was of dat ik me gewoon verslikte, ik weet het niet, maar ik kreeg een hoestbui zoals ik lang niet meer gehad heb, een eruptie als een vulkaanuitbarsting.

Ik maak mensen daar vaak mee aan het schrikken, maar voor mijzelf zijn het momenten van euforie, van grote ontstopping, zoals in huilen uitbreken. Iemand die huilt wordt in tranen herboren. Ik huil bijna nooit, maar ik hoest veel. Alsof ik een prop van haat verwijder, ellende omzet in vloeiend gesteente. Ik barstte. En opeens week de file uiteen, zoals de Rode Zee door de staf van Mozes.

Waarschijnlijker is dat er ergens een stoplicht stond. Maar de gelijktijdigheid van hoest en doorgang, eruptie en krater, als op een bevel, dat stemde mij even gelukkig. Mensen denken dat je het benauwd hebt, maar dat is niet zo. En als het zo is, is het een nuttige benauwdheid, zoiets als de tegendruk die een schrijver voor zichzelf schept om te kunnen schrijven. Schrijven gaat het best als iedereen tegen je is. Hoesten is zoiets als klaarkomen. Hoesten is een vorm van liefde.

Het is vaak de doorbraak van een gedachte. Want op het moment dat ik begon aan de oversteek van de straat – ik kreeg een duw in mijn rug, doorlopen, oude baas – schoot mij te binnen dat er eigenlijk maar één iemand is die alles van je weet, die in ieder geval veel meer van je weet dan wie ook, inclusief jijzelf, en dat is je biograaf.

Iemand die alwetend is in romans, daar doen ze niet meer aan. Ik heb het nog wel eens geprobeerd met het katholieke fabeldier van de engelbewaarder, maar dat was geen succes. Die engel was even machteloos als mijn personages. Maar een biograaf, zou dat iets zijn? Iemand die in mijn papieren kop kan kijken, in mijn archief. Die mij kan maken en breken als een alter ego. En mij misschien kan redden.

Totale absolutie, totale erkenning. Totaal gekend worden.

Na het oversteken ben ik even gaan uithijgen in een portiek. En daar kreeg mijn inval kracht bijgezet door een toeval, het soort toeval dat alleen een goed schrijver kan hebben. Ik stond daar wat uit te druipen en merkte dat ik niet alleen was. Voor de deur zat een kat, een grote rode kater, een echte moordenaar en woedend als een Griekse held. Nat en koud was hij en hij werd niet binnengelaten. Hij keerde zich van me af met een rug als een karwats en gaf een kreet met stembanden van staaldraad. Ik heb nog aangebeld, maar dat mocht niet baten.

Katten houden niet van me. Ik wel van hen, maar wederzijds was het nooit. Een haal kon je krijgen voor je goeie gedrag. Ze kwamen en ze gingen, greep had je er niet op. Begrijpen deed ik ze nog minder, maar dat deden ze zichzelf ook niet. Dat er iets van troost uitgaat, van die beesten, kan ik niet ontkennen. Alsof het lotgenoten zijn. Een kat is even hulpeloos en even gevaarlijk als wijzelf. Alles wat je van een kat vindt, dat ben je zelf. Karakter hebben ze niet, ze lijken allemaal op elkaar.

Al begrijpen we elkaar niet, katten en mensen, je blijft elkaar aantrekken en afstoten. Het is een soort wederzijdse angst, alsof we bang zijn elkaar echt in de ogen te kijken, alsof we gegeneerd zijn voor de dierlijkheid waaruit we bestaan. Hun menselijkheid toont zich vooral in hun vermogen hun klauwen in te trekken, verborgen te houden en scherp. Honden hebben dat niet, die hoor je van ver aankomen met hun domme getik op het plaveisel. Katten zijn verdwaald in ons leven zoals wij dat zijn op aarde. Het zijn eeuwige vluchtelingen, boodschappers uit het dodenrijk.

Meer nog, katten zijn alom aanwezig. Dat is wat ze zo angstaanjagend en herkenbaar maakt. Een kat is er altijd, doet niets, ziet alles. Hij ziet hoe mensen de liefde bedrijven en elkaar haten, en hij doet dat met de afstandelijkheid van een registrerend apparaat. Hij splitst zichzelf voortdurend op om maar aanwezig te kunnen zijn, te kunnen toekijken en geen oordeel uitspreken. Hallucinerend schizofreen, dat zijn ze, katten, en daarom lijken ze als twee druppels water op biografen. Ik heb wel eens slechtere ideeën gehad.

Toen heb ik de tram maar genomen, want het bleef regenen. Ik had zin in de veilige omgeving van mijn trouwe Terras, mijn kleine haven om de hoek van mijn huis, een tot bistro omgebouwd stationnetje. Pas nu ik dit opschrijf, treft het me dat ik me vandaag van het ene station naar het andere heb bewogen. Wie reist, reist vooral rond in zijn eigen kop. Op de kleine televisie die boven mijn vaste tafeltje is gemonteerd, werd een speelfilm aangekondigd. Al bij het eerste beeld, een bliksemstraal die zich in een planeet boort, wist ik dat het geen bliksem was en geen planeet. Ik kende die film. Hij was gemaakt naar een van mijn meest autobiografische verhalen.

Willem Otterspeer (1950) is hoogleraar Geschiedenis aan de Universiteit Leiden, biograaf van Johan Huizinga en W.F. Hermans en ex-voorzitter van Stichting De Gids.

Meer van deze auteur