I. Amsterdam, maart 2017. De lente is begonnen. In galerie Vriend van Bavink heeft zich publiek verzameld in een set die doet denken aan een zwemparadijs: een glinsterend strand van suiker, palmbomen die waaien op het ritme van ventilatoren, de muren verlicht als in een zonsondergang. Bij de ingang van de galerie knippert een led-bord : TROPEN - OPEN TROPEN - OPEN TROPEN - OPEN. Buiten drentelen toeristen langs de Geldersekade.

Zij: Nee het verwondert mij niet dat hier in Amsterdam nog geen aanslag gepleegd is, want de situatie is al rampzalig genoeg. ‘Laat deze kanker maar woekeren,’ schijnt Abu Bakr al-Baghdadi gezegd te hebben, en hij weet maar al te goed dat de inheemse grachtengordel een vreugdedans zou maken als hier een stevige hap uit de toeristenkudde werd weggeblazen.

‘Ik heb een hekel aan toeristen’ is een uitspraak die waarschijnlijk niet alleen door negenennegentig procent van de Amsterdammers wordt onderschreven maar ook door de toeristen zelf. Als je de hele dag in dichte drommen door die claustrofobische stinkstraatjes glibbert, is kokhalzen vroeg of laat onvermijdelijk. Wat ooit ‘elegant flaneren’ was, is nu ‘stompzinnig dringen’.

En om wat te zien eigenlijk? Van Gogh, Anne Frank_, Red Light_ en een serie afgekauwde relikwieën uit de Gouden Eeuw. Genoeg redenen om je collectief kapot te schamen. Van Gogh? Nul erkenning. Anne Frank? Verraden en gedeporteerd. Gouden Eeuw? Goeie sier maken met een aaneenrijging van historische schandvlekken. Zo moet je deze stad lezen.

Waarom koesteren we zo’n haat tegen toeristen? Is het de categorie ‘toerist’ of is het de mens achter de toerist? Is het de exploitatie der verwondering die we verafschuwen? Of verafgrijzen we de mens die zichzelf belangrijk genoeg acht om zijn vergankelijke zelf langs de zeven wereldwonderen te voeren? Is de toerist niet meer dan de ideale uitlaatklep voor het afreageren van een gebrek aan Lebensraum? Of maakt ons het aangevreten aura der verzamelde meesterwerken werkelijk zo bitter dat we per se met ons vijfdehands fietswrak op een horde Britse slempers moeten inbeuken?

Wat verdedigen we eigenlijk tegen de toerist, wanneer we hem hartstochtelijk haten? Ons gevoel van thuiszijn? Ons geworteld zijn in deze stad? Of verwerken we eigenlijk alleen maar een trauma? Het trauma van onze eigen globalees in wording? Want wie is er nu werkelijk geworteld deze stad? De echte inboorling woont allang in het Purmerendse reservaat, of bengelt ergens aan de rand van de stad in een betonnen tuindorp. Van daaruit zwermt hij zelf over de wereld met het geld dat hij heeft overgehouden aan de verkoop van zijn veertig vierkante meter aan een Gooise twintiger.

Wat is toeristenhaat anders dan een politiek correcte vorm van vreemdelingenhaat? De toerist mogen we haten, want hij is welgesteld, hij hangt allerlei verschillende religies aan, hij heeft geen specifiek ras, behoort tot geen specifiek land, hij vlucht niet uit een crisis, een burgeroorlog, voor de honger, en met een beetje geluk komt hij zelfs niet uit een land dat ooit een kolonie was. De toerist is een veilige haven voor onze haat. Hij is niet alleen de ander, want we zijn ook zelf toerist. Dus we mogen hem haten omdat we ook onszelf haten als we hem haten. Hij roept het over zichzelf af, in tegenstelling tot de vluchteling. De vluchteling overspoelt ons niet, daarvoor is hij met te weinig. De toerist wel, de toerist overspoelt ons met zeventien miljoen per jaar. Dat is kolonisatie… autokolonisatie. Waarom verdedigt men zich niet? Waarom bouwt men geen hekwerken tegen toeristen? Is het geld dat ze in het laatje brengen werkelijk genoeg ter compensatie van het leed dat ze hier aanrichten? En waarom blijven ze komen? Ze weten toch dat deze stad niets meer te bieden heeft dat niet ook op een ansichtkaart past?

Massatoerisme is niet hoe ik me de postkoloniale samenleving had voorgesteld. Dat is toch niet de multicultuur waarvan we gedroomd hebben, deze eenheidsworst? Dat is toch niet wat we ons voorstelden bij een hybride samenleving, deze eenheidsworst?

II.

Hij: Deze avond ligt aan onze voeten
als witte plek op de kaart
als duister continent dat in de verte lonkt of gromt
en dit is het begin dat met de boeg door de golven snijdt

Zij: Dit is het begin
maar niet echt
want ik was al begonnen
Het is meer een wending
een nieuwe vluchtlijn

Hij: Het is een nieuw begin en jij ligt daar

Zij: Ik hang daar
en jij hebt lang gereisd
verlangen blies in je zeilen.
Nu is het drinkwater bedorven
je baard is lang
je tandvlees bloedt
Je hebt dringend vakantie nodig

Hij: Dagenlang al kietelden de aroma’s van je kusten in mijn neusgaten
vogels boven en lichtwormen onder
beloofden land in zicht
en eindelijk lig jij daar
koningin der exoten

Zij: Ik hang daar in mijn hangmat
en jij staat daar in het middelpunt van de belangstelling
Je bibbert van angst en ontbering

Hij: En ik weet even niet zeker of ik het niet zelf ben
die zijn dromen op de horizon uittekent

Zij: Maar ik ben het echt

Hij: Op het strand achtergelaten stuk speelgoed

Zij: Te midden van de golven badend in de zon
het onbekende en dus vooralsnog onbeminde
hongerig projectievlak

Hij: Wellustige kust
Nieuwsgierig ben je en naakt

Zij: Ik ben beschilderd van top tot teen

Hij: Je hebt mooie veren

Zij: En jij witte vleugels aan je schip

Hij: Ik kom van ver

Zij: Hoe ver is ver, vraag ik

Hij: Van daar waar de zon opkomt

Zij: Ben je vrienden met de zon?

Hij: Eerder bondgenoten met de wind

Zij: En zo zijn onze eerste misverstanden geboren
Kom je niet wat dichterbij, met me spelen in mijn hangmat?

Hij: Ik wilde je niet koloniseren liefde,
ik vond je het mooist toen we nog niet met elkaar gesproken hadden
Ik wilde niets samen opbouwen, niet in je investeren
Ik wilde geen hotels aan je kusten bouwen.
Ik wilde me geen weg banen met het hakmes door jouw gedachten
Ik zag niet dat je grenzen had en ik had er ook geen

Zij: Deze huid

meer een modderige vloedlijn
daar waar de golven steeds weer opnieuw het strand ontdekken
Elke seconde moest ik weer een nieuwe naam krijgen
Hoe heet je, vreemdeling? vroeg ik

III.

Hij: Oh reizen, dozen van Pandora vol beloften en dromen, voorgoed zullen uw schatten aan glans hebben ingeboet, een voortwoekerende overspannen beschaving verstoort voor altijd de stilte van de zeeën. De geuren van de tropen en de onbedorvenheid van de levende wezens zijn aangetast door een gisting die dubieuze dampen verspreidt en dodelijk is voor onze verlangens. Nooit zullen onze herinneringen nog volmaakt zijn. Hoe zou in het huidige tijdsgewricht waarin met beton volgestorte Polynesische eilanden zijn veranderd in onwrikbaar in de bodem van de zuidelijke zeeën verankerde vliegdekschepen, waarin Azië in zijn totaliteit het aanzien krijgt van een verziekte achterbuurt, waarin de bidonvilles zich over Afrika verspreiden, waarin de luchtvaart de puurheid van het Amerikaanse en Melanesische woud al ontluistert, hoe zou het maken van reizen, dat geacht wordt een ontsnapping te zijn, ons dan tegenwoordig nog kunnen confronteren met iets anders dan met de onzaligste aspecten van wat we in het verleden hebben aangericht?

Joachim Robbrecht (BE) werkt als theaterauteur en regisseur. Hij won onder andere de Charlotte Köhler Prijs (2011). Exoot-Tropical Healing – waarvan deze tekst een bewerkt fragment is – bevraagt onze relatie tot het andere aan de hand van de iconografie van de tropen, ontdekkingsverhalen van de nieuwe wereld en de ervaring van de geglobaliseerde samenleving.

Meer van deze auteur